21025 |
savooiekool |
savooi:
Venlo e.o.
savôje (L267p Maasbree),
WLD
sevoje (L267p Maasbree)
|
De witgele sluitkool met gekrulde bladeren; savooikool, die zeer dicht geplant wordt en zonder vaste krop geoogst (schelk). [N 82 (1981)]
I-7
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
en skabbelee:r (L267p Maasbree),
skabbelier (L267p Maasbree)
|
Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)] || Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
sxāf (L267p Maasbree)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
32270 |
schaafbank, voegbank |
strijkbank:
strīk˱baŋk (L267p Maasbree)
|
Zware, houten balk, waarin één of twee opwaarts gerichte schaafbeitels zijn aangebracht. De schaafbank steunt aan één zijde op twee poten; de andere zijde rust op de grond. Op de schaafbank krijgt de duig zijn definitieve vorm. [N E, 18; N E, 19a; N 53, 83; A 32, add.]
II-12
|
32294 |
schaafmes voor de binnenrand |
blaaimes:
blājmɛts (L267p Maasbree)
|
Een mes met een verhoudingsgewijs klein, gebogen blad en twee handvatten dat wordt gebruikt voor het vlakmaken van de binnenrand van een vat. Zie ook afb. 220 en het volgende lemma. [N E, 35c; N E, 36; A 32, 4; monogr.]
II-12
|
24744 |
schaafstro |
kattenstaart:
eigen spellingsysteem
kattestârt (L267p Maasbree)
|
Schaafstro (equisetum hyemale). De scheden zijn zwart met een gele of wit-achtige dwarsband; de vliezige toppen der tanden vallen spoedig af, zodat de meeste tanden stomp zijn (kattestaart, paardestaart, kannewassen, veegkruid). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
34539 |
schaal van een ei |
eierschaal:
ęi̯ǝrsxāl (L267p Maasbree)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
23631 |
schaalcollecte |
schaal:
schaol (L267p Maasbree)
|
Een schaalcollecte, een collecte voor een bijzonder doeleind, waarbij met neen open schaal werd rondgegaan [schaolkollekt?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23977 |
schaamte |
schaamte:
schâmt (L267p Maasbree)
|
Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
sxiǝpǝr (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
sxīpǝr (L267p Maasbree)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|