17800 |
schede |
pruim:
proëm (L267p Maasbree),
sloot:
sloot (L267p Maasbree)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
scheif (L267p Maasbree),
schiks:
schiks (L267p Maasbree),
wings:
wings (L267p Maasbree)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
schael kiëke (L267p Maasbree),
schéél kīēke (L267p Maasbree)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L267p Maasbree)
|
scheen [SGV (1914)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
scheepke (L267p Maasbree)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18727 |
scheerapparaat |
scheerapparaat:
elektries scheerapperaat (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Electrisch scheerapparaat [DC 64 (1989)] || Ik scheer me niet meer nat, ik neem liever ... (het electrisch scheerapparaat). [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
scheermets (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
26518 |
scheistok |
schei(d)stok:
schei(d)stok (L267p Maasbree)
|
De lange stok waaraan de scheiplank vastzit en die doorloopt tot op de steenzolder. Zie ook afb. 83 en 84 en de toelichting bij het lemma scheiplank. [N O, 24e; A 42A, 42]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
kijven:
kieven (L267p Maasbree),
sakkeren:
zakkeren (L267p Maasbree),
schelden:
schelde (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
schimpen:
schimpe (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)], [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
rekel:
raekel (L267p Maasbree)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|