21440 |
schimpen |
schimpen:
schimpe (L267p Maasbree)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
scheep (L267p Maasbree),
schēēp (L267p Maasbree),
sxēp (L267p Maasbree)
|
schip [RND], [SGV (1914)] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
sxipər (L267p Maasbree)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
schipperen:
schippere (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25045 |
schitteren |
schitteren:
schittere (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
26502 |
schoen |
schoentje:
schoentje (L267p Maasbree)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schōōn (L267p Maasbree)
|
schoen [SGV (1914)]
III-1-3
|
26503 |
schoenarm |
schoenijzer:
schoenijzer (L267p Maasbree)
|
De vooruitstekende arm aan het schoen die tegen de klapspaan aan het staakijzer slaat. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata ɛschoenɛ en ɛspeelman, klapspaanɛ. In l 265 was de schoenarm van ijzer.' [N O, 19k; A 42A, 19]
II-3
|
18466 |
schoenborstel |
uitwrijver:
oëtvriëver (L267p Maasbree)
|
De borstel voor het poetsen? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
schoon (L267p Maasbree),
schōōn (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt men de schoenen? Maakt men verschil tusschen hooge en lage schoenen? [DC 09 (1940)] || schoenen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|