19411 |
schroeien |
schroeien:
sxrøi̯ə (L267p Maasbree)
|
schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
slokken:
slôkke (L267p Maasbree),
o als Johan(kort)
slokke (L267p Maasbree),
vreten:
vraete (L267p Maasbree)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31044 |
schrooien |
bijsnijden:
bę̄jsni-jǝ (L267p Maasbree)
|
Het gelijksnijden van de zool- en hakrand na het in elkaar naaien van de schoen. [N 60, 115a]
II-10
|
31045 |
schrooimes |
bijsnijmes:
bę̄jsnimɛts (L267p Maasbree)
|
Het mes waarmee men schrooit. Uit de antwoorden van de informanten blijkt dat hiervoor meestal het gewone schoenmakersmes wordt gebruikt. De informant van Q 121c merkt op dat dit schrooien intussen al lang gemechaniseerd is. [N 60, 115b]
II-10
|
24374 |
schub |
schub:
schubbe (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18844 |
schuchter |
bleu:
bluuë (L267p Maasbree),
blūje (L267p Maasbree),
blūūe (L267p Maasbree)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)] || bloode [SGV (1914)]
III-1-4
|
33586 |
schudden van vruchten |
afschudden:
Venlo e.o.
aafschödde (L267p Maasbree)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|
19565 |
schuier |
klederborstel:
kleͅi̯ərboͅrstəl (L267p Maasbree),
meubelborstel:
møͅi̯bəlboͅrstəl (L267p Maasbree)
|
stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
29692 |
schuif |
kap:
kap (L267p Maasbree)
|
Het bovenste, losse gedeelte van een schuifleest, dat met een schroef of een spijker aan het overige gedeelte van deze leest kan worden vastgemaakt. [N 60, 187b]
II-10
|
19501 |
schuifgrendel |
schorvel:
schorvel (L267p Maasbree)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|