21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sneuvele (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
snövele (L267p Maasbree)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)] || sneven (sneuvelen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
32269 |
snijbank, werkbank |
ezel:
ē̜zǝl (L267p Maasbree)
|
De bank waarop de duigen worden bewerkt. Er zijn diverse uitvoeringen van de snijbank, maar meestal bestaat ze uit een werkblad op vier poten dat op een, eveneens van vier poten voorziene, zitbank is bevestigd. In het werkblad en de daaronder geplaatste bank bevindt zich een sleuf waarin een, om een as draaibare, houten stijl is aangebracht. Aan de bovenzijde van de stijl is een klemkop bevestigd, aan de onderzijde een trede. De kuiper zit schrijlings op de zitbank en bedient met zijn voet door middel van de trede de klemkop waarmee het te bewerken materiaal op het werkblad wordt vastgeklemd. Zie ook afb. 212. De snijbank werd oorspronkelijk ook gebruikt door de hoepelmaker. Het hout voor de hoepels werd op deze bank op dikte en maat gesneden. Vgl. ook het woordtype repenbank. [N E, 18; A 32, 1; monogr.]
II-12
|
33514 |
snijbonen |
krombekken:
WLD
krombek (L267p Maasbree)
|
Een soort van snijboon of van peul waarvan de dop een kromme vorm heeft (krombek, mussebek). [N 82 (1981)]
I-7
|
30939 |
snijden |
in pasklare stukken:
en pasklǭrǝ stø̜kǝ (L267p Maasbree),
in werkklare stukken:
en werkklø̜̄rǝ stø̜kǝ (L267p Maasbree)
|
Het leer snijden in pasklare stukken. [N 60, 38]
II-10
|
30846 |
snijkant |
sne(d)e:
snę̄ (L267p Maasbree)
|
Het scherpe gedeelte van een mes. [N 60, 175a]
II-10
|
30938 |
snijlood |
patroonblokje:
pǝtruǝnblø̜kskǝ (L267p Maasbree)
|
Het loden blokje dat men op de patronen legt om deze op hun plaats te houden. [N 60, 39b]
II-10
|
30940 |
snijmes |
patroonmes:
pǝtruǝnmɛts (L267p Maasbree),
steekmes:
stē̜kmɛts (L267p Maasbree),
trekmes:
trękmɛts (L267p Maasbree)
|
Het mes waarmee men het leer in pasklare stukken snijdt. Volgens de informant van L 163a is het overleermes 1 cm breed. De informant van Q 253 spreekt van een smal, puntig mesje gekneld in een metalen veer. [N 60, 40] || Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-10, II-12
|
30944 |
snijplank |
snijplank:
sniplaŋk (L267p Maasbree)
|
De lindehouten plank die op de snijtafel ligt en waarop men het leer afsnijdt. De gewone afmetingen zijn 80x50x6 cm. [N 60, 43b]
II-10
|
30943 |
snijtafel |
snijtafel:
snitǭfǝl (L267p Maasbree)
|
De smalle, hoge werktafel waarop het leer gesneden wordt. "De snijtafel moet zoo hoog zijn dat er in staande houding aan gewerkt kan worden; het tafelvlak zij minstens zoo groot, dat men er een kalfsvel behoorlijk op uitspreiden kan. Rechts en links van den snijder moeten in de tafel schuifladen aangebracht zijn ter bewaring of berging van kleine lederstukken, elastiek, gereedschap enz. Ter berging van de vellen enz. dienen verschillende, naast de tafel geplaatste schappen of rekken." (Knöfel I, pag. 178). Zie afb. 25. [N 60, 43a; N 60, 43b]
II-10
|
30858 |
snijtang |
kniptang:
kneptaŋ (L267p Maasbree)
|
Tang voor het plat afknippen van bijvoorbeeld spijkers. Zie afb. 9. [N 60, 184d]
II-10
|