21739 |
soorten soldaten |
piot:
Van Dale: (gew. en Barg.) infanterist.
piot (L267p Maasbree),
piotte (L267p Maasbree)
|
welke verschillende soldaten onderscheidt u [piot, zandhaas, kalkvreter] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34576 |
spaak |
speek:
spęi̯k (L267p Maasbree),
speken:
spęi̯kǝ (L267p Maasbree)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
21896 |
spaarpot |
spaarpot:
spaarpot (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
de pot waarin geld wordt gespaard [spaarpot, spaarspot, ponk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32750 |
spade, spitschop |
schup:
sxøp (L267p Maasbree)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
30640 |
spalter |
spalter:
spaltǝr (L267p Maasbree)
|
Platte kwast met lang, veerkrachtig haar dat in een blikken bus is aangebracht. De spalter doet vooral dienst bij het imiteren van houtsoorten. Zie ook afb. 93a. [N 67, 36a]
II-9
|
25273 |
span, maat tussen duim en pink |
span:
span (L267p Maasbree)
|
de maat die een lengte aangeeft van 20 cm [span] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30913 |
spanblok |
spanblok:
spanblǫk (L267p Maasbree)
|
Een halfrond blok hout waarop men het leer met behulp van een spanriem spant. Zie afb. 17. [N 60, 58; N 60, 54b]
II-10
|
30851 |
spanels |
pruise els:
prȳsǝ ɛls (L267p Maasbree)
|
De kleine, fijne, gebogen els waarmee gespannen wordt. Zie afb. 5. [N 60, 176d; N 60, 176b; N 60, 56]
II-10
|
31765 |
spanlat van de spanzaag |
spanlatje:
spanlɛtjǝ (L267p Maasbree)
|
Latje waarmee het spantouw aangedraaid wordt om de zaag op te spannen. Om te voorkomen dat het touw ontspant, zet men het latje vast achter de spanregel. Zie ook afb. 18. [N 53, 8b; N I, 1b; monogr.]
II-12
|
30963 |
spannaad |
spannaad:
spannǭt (L267p Maasbree)
|
De naad die ontstaat doordat men de randen van het leer naar binnen draait en aan de binnenkant vastnaait. Na het naaien spant men het leer op en wrijft men de naad glad. "Een spannaad heet een naad, die twee lederstukken zoodanig met elkaar verbindt, dat de kanten juist tegen elkaar komen, zoo zijn b.v. de zijnaden bij gezette laarzen, bij rijglaarzen, de achternaden bij laatstgenoemden en bij tonglaarzen, zoomede dikwerf de naden, die het tongblad met de schacht verbinden, spannaden of gespannen naden." (Knöfel I, pag. 174). Zie afb. 29. [N 60, 55]
II-10
|