21260 |
steeg, steegje |
gang, gangetje:
gengske (L267p Maasbree),
gats, gatsje:
gats (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree),
getske (L267p Maasbree),
straat, straatje:
stroat (L267p Maasbree)
|
een smalle, armoedige straat [slop, straatje, steeg, gats] [N 90 (1982)] || steeg [SGV (1914)] || steegje; Hoe noemt men een smal - tussen de huizen? [DC 31 (1959)]
III-3-1
|
17821 |
steek |
insteek:
ensteǝk (L267p Maasbree),
steek:
steek (L267p Maasbree)
|
De doorgehaalde draad in de groef; ook de manier van naaien. [N 60, 111a] || steek [SGV (1914)]
II-10, III-1-2
|
30828 |
steek -als eenheid van maat |
engelse steek:
eŋǝlsǝ stę̄k (L267p Maasbree),
franse steek:
fransǝ stę̄k (L267p Maasbree),
steek:
stę̄k (L267p Maasbree)
|
Benaming voor verschillende maten of de eenheid van maat. Er zijn diverse eenheidsmaten van de schoenmakers. Men kent een Franse steek van 2/3 cm en een Engelse van 8,5 mm. Volgens de informant van L 293 wordt de Hollandse maat weinig gebruikt; bij deze is maat 45 30 cm. De Franse maatberekening berust op het berekenen van de balmaat en de andere maten op de lengte van de leest, die in Franse steken is aangeduid. De verhouding van steken tot centimeters is: drie steken is gelijk aan twee cm. [N 60, 152c]
II-10
|
31027 |
steekgaatjes |
voorsteekgaatjes:
vø̄rstę̄kgɛtjǝs (L267p Maasbree)
|
De met de els gestoken gaatjes waardoorheen men bij het naaien de pekdraad zal gaan rijgen. [N 60, 110]
II-10
|
31057 |
steekopzetter |
stekenlekker:
stę̄kǝlɛkǝr (L267p Maasbree)
|
Het instrument waarmee men in de rand de steken meer zichtbaar maakt. Een soort ijzeren vorktongetje op een handvat. Zie afb. 58. [N 60, 124a]
II-10
|
31345 |
steekpasser |
passer:
pɛsǝr (L267p Maasbree)
|
Werktuig met twee door een scharnier of veer verbonden benen, waarmee cirkels en bogen kunnen worden getekend en kleine afstanden kunnen worden opgemeten en uitgezet. De steekpasser wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper tekent er bijvoorbeeld de bodems voor vaten mee af en de wagenmaker de maten voor de wielnaven. Zie ook afb. 107 en het lemma ɛsteekpasserɛ in Wld II.11, pag. 58.' [N 50, 23a; N 53, 193a; N E, 40b; N G, 16b; monogr.]
II-12
|
26953 |
steekschop |
bonkschup:
boŋksxø̜p (L267p Maasbree)
|
De schop waarmee men het graafwerk verricht. Woordtypen als 'steekschup', 'graafschup' en 'spade' verwijzen waarschijnlijk naar een schop met een vlak, aangescherpt blad, dat min of meer in het verlengde van de steel is geplaatst, terwijl termen als 'platte schup', 'bats', 'pan' en 'schuitje' eerder op een schop met een wat groter blad duiden. [N 30, 26b; monogr.]
II-9
|
20942 |
steen |
steen:
Venlo e.o.
stein (L267p Maasbree),
WLD
stein (L267p Maasbree)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
26012 |
steenbalk |
draagbalk:
draagbalk (L267p Maasbree)
|
De zware balk die waterpas op de standerdnok rust en die de gehele molenkap draagt. Zie ook afb. 20. [N O, 42s; A 42A, 92; monogr.]
II-3
|
29955 |
steenbeitel |
beitel:
bęjtǝl (L267p Maasbree)
|
Metalen werktuig om gaten in metselwerk te slaan en om iets uit of af te breken. De steenbeitel is vervaardigd uit een rechthoekige of ronde staaf ijzer die aan de onderzijde is aangepunt. Zie ook afb. 15. Met het woordtype 'rawlplug' wordt waarschijnlijk een 'rawlplugbeitel' bedoeld, een ronde beitel waarmee gaten voor rawlplugs worden gemaakt. De beitel wordt tijdens het slaan steeds een weinig gedraaid. Rawlplugs bestaan uit een stijf pennetje hennep en jute en worden gebruikt voor het bevestigen van voorwerpen aan muren die uit harde steen bestaan. [N 30, 16]
II-9
|