33103 |
stoppels |
stoppelen:
stǫpǝlǝ(n) (L267p Maasbree),
stoppels:
stǫpǝls (L267p Maasbree)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
29008 |
stoppen |
toestoppen:
tustǫpǝ (L267p Maasbree)
|
Gaten in hout dichten met stopverf. Het stoppen geschiedt na het aanbrengen van de eerste grondverflaag omdat op ongeverfd houtwerk de stopverf slecht houdt. [N 67, 71a]
II-9
|
30626 |
stopverf |
lijnzaadsoliestopverf:
lēzǝs˱ōlistǫp˲vɛrǝf (L267p Maasbree)
|
Soort deeg vervaardigd van krijt, loodwit en lijnolie, dat wordt gebruikt voor het dichtmaken van spijkergaten en scheuren in het houtwerk en het aanstoppen van glasruiten. [N 67, 28a; monogr.]
II-9
|
30627 |
stopverf kneden |
opwerken:
ǫpwęrǝkǝ (L267p Maasbree)
|
Stopverf voor gebruik kneden. Het materiaal wordt daardoor soepeler en kan dan makkelijker worden verwerkt. [N 67, 28b]
II-9
|
30787 |
stopverf uithakken |
uithakken:
ū.thakǝ (L267p Maasbree)
|
De oude stopverf met behulp van hamer en hakmes uit de sponning verwijderen. [N 67, 90a]
II-9
|
26004 |
stormeinde |
stormkant:
stormkant (L267p Maasbree),
windzijde:
windzijde (L267p Maasbree)
|
De zijde van de molenkast waar de roeden zitten en die meestal naar de wind gekeerd staat. Zie ook afb. 18. [N O, 44a; A 42A, 96; Sche 20; N O, 45a; A 42A, 94]
II-3
|
25173 |
stormx |
de koster schudt de hemel uit:
de köster schödt d?n hemel oet, de zwarte hèlt hae binne, de witte beeje luütte vleege
de köster schödt d⁄n hemel oet (L267p Maasbree),
storm:
storm (L267p Maasbree),
stòrrem (L267p Maasbree)
|
storm, zeer hevige, zekere tijd aanhoudende wind [tempeest] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34564 |
stortkar |
korte kar:
korte kar (L267p Maasbree
[(vroeger)]
),
slagkar:
slagkar (L267p Maasbree)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
21446 |
stortplaats |
drekskuil:
drekskoel (L267p Maasbree),
puinplaats:
puinplaats (L267p Maasbree)
|
de plaats waar vuilnis gestort mag worden [stort] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17901 |
stoten |
stoten:
stoëte (L267p Maasbree),
stoəte (L267p Maasbree),
stōēte (L267p Maasbree)
|
stoten, stuiken [SGV (1914)] || Stoten: een schokkende of krachtige duw geven (stoken, stuiken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|