17958 |
trappelen |
trampelen:
trampele (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappist (L267p Maasbree)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
29994 |
trascement |
trasraamcement:
trasrām[cement] (L267p Maasbree)
|
Cementsoort die wordt verkregen door het mengen en malen van portlandcement en tras in de verhouding 30% tras en 70% cement of 40% tras en 60% cement. Tras is een gesteente van vulcanische oorsprong. Het wordt onder meer aangetroffen in het Eifelgebergte. Volgens de invuller uit L 330 verkrijgt men uit trascement een sterke specie die waterbestendig is. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(cement)' het lemma 'Cement'. [N 30, 35b; monogr.]
II-9
|
21161 |
trein |
trein:
tram (L267p Maasbree),
trein (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
pesten:
peste (L267p Maasbree),
plagen:
plaoge (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
ploage (L267p Maasbree),
sarren:
saarre (L267p Maasbree)
|
kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
neetoor:
neetōēr (L267p Maasbree)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
honger:
hoonger (L267p Maasbree)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
monica (m) (L267p Maasbree),
trekbuidel:
trekbuul (L267p Maasbree),
trekmonica:
trekmonika (L267p Maasbree)
|
harmonica [SGV (1914)] || Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trĕĕkke (L267p Maasbree),
trèkke (L267p Maasbree),
trékke (L267p Maasbree)
|
trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30690 |
trekrei |
rei:
ręj (L267p Maasbree)
|
Lat die wordt gebruikt om er rechte lijnen of biezen langs te trekken. [N 67, 62; div.]
II-9
|