19074 |
willen |
willen:
wille (L267p Maasbree),
willə (L267p Maasbree)
|
willen [SGV (1914)] || willen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
21187 |
wimpel |
wimpel:
wimpel (L267p Maasbree)
|
een lange smalle vlag [wimpel, vleugel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17708 |
wind |
scheet:
scheet (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
winkt (L267p Maasbree)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
26176 |
windborden |
stormplanken:
stormplanken (L267p Maasbree)
|
De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35]
II-3
|
29877 |
winddroog |
lochtdroog:
loxdrȳx (L267p Maasbree)
|
De toestand waarin het leer geklopt moet worden, niet te nat, niet te droog. [N 60, 99a]
II-10
|
25160 |
winderig weer |
ruw (weer):
roow (L267p Maasbree),
windachtig (weer):
winktechtig (L267p Maasbree)
|
winderig [SGV (1914)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
26064 |
windluiken, waterdeuren |
weerluiken:
weerluiken (L267p Maasbree)
|
De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60]
II-3
|
26021 |
windpeluw |
windpeluw:
windpeluw (L267p Maasbree)
|
De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
25208 |
windstilte |
stil (weer):
stil (L267p Maasbree),
windstil (weer):
winkstil (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|