21782 |
winkel |
werkhuis:
węrkhuǝs (L267p Maasbree),
werkkamer:
węrkkāmǝr (L267p Maasbree),
winkel:
winkel (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)] || Het kantoor en het magazijn waar men het leer uitgaf; soms tevens ook de werkplaats. [N 60, 219b]
II-10, III-3-1
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L267p Maasbree),
winkelhoak (L267p Maasbree)
|
Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-7, III-1-3
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)ine (L267p Maasbree)
|
winnen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
21881 |
winst |
voordeel:
veurdeil (L267p Maasbree),
winst:
wins (L267p Maasbree)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoning:
winterköning (L267p Maasbree),
winterkoninkje:
winkterkeuningske (L267p Maasbree)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoning
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
weŋ(k)tǝr[voor] (L267p Maasbree)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
wortelen:
wortǝlǝ (L267p Maasbree)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wip (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22374 |
wippen |
wippen:
(w)ipe (L267p Maasbree),
wippe (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || wippen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
19306 |
wispelturig |
wispelturig:
wispelturig (L267p Maasbree)
|
steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|