33713 |
bos |
bos:
bos (L267p Maasbree)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33516 |
bos groente |
bos:
WLD
bŏĕs (L267p Maasbree),
bussel:
Venlo e.o.
boessel (L267p Maasbree),
ervel:
Venlo e.o.
hervil (L267p Maasbree)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
I-7
|
24669 |
bosanemoon |
anemoontje:
-
anemoontje (L267p Maasbree),
duivelsklauw:
eigen spellingsysteem
duuvelsklauw (L267p Maasbree)
|
bosanemoon [DC 60a (1985)] || Bosanemoon (anemone nemorosa). Een 5 tot 25 cm hoge plant met lange kruipende wortelstok; de gewone bladeren zijn handvormig gedeeld, langgesteeld, aan de stengel 3 handvormig samengestelde, langgesteelde omwindselbladeren in een krans; de bloemen groeien [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (L267p Maasbree)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
24597 |
bosrank |
heggenrank:
-
heggerank (L267p Maasbree)
|
bosrank [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
24769 |
bosviooltje |
bosviooltje:
-
bosviuulke (L267p Maasbree)
|
blauwsporig bosviooltje (Viola reichenbachiana Jord.) [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (L267p Maasbree)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
34259 |
boter inleggen |
botter inmaken:
[botter] enmākǝ (L267p Maasbree)
|
Techniek om de boter zo lang mogelijk te kunnen bewaren. Hierbij werd er zo min mogelijk gekneed. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [R 3, 76 en 77; Ge 22, 118; monogr.]
I-11
|
33299 |
boterbloem |
boterbloem:
bǫtǝrblom (L267p Maasbree)
|
Ranunculus L. Een plantengeslacht dat, samen met de (water)ranonkel, uit allerlei verschillende soorten bestaat waarvan sommige inmiddels zeldzaam zijn, zoals de akkerboterbloem (Ranunculus arvensis L.) die vroeger in veel Limburgse akkers voorkwam. In het gebied van het WLD zijn de scherpe (Ranunculus acris L., hierbij afgebeeld), de kruipende (Ranunculus repens L.) en de blaartrekkende (Ranunculus sceleratus L.) boterbloem vrij algemeen en in mindere mate de knolboterbloem (Ranunculus bulbosus L.), de egelboterbloem (Ranunculus flammula L.) en de behaarde boterbloem (Ranunculus sardous Crantz.). De meeste van deze soorten hebben (goud- tot bleek-)gele bloemen en groeien op weilanden, bermen, oevers en andere min of meer vochtige bodem. Ze bloeien van april of mei tot september en worden van ongeveer 10 tot 50 cm hoog. Voor zover mogelijk is de bedoelde soort apart aangegeven. [A 60A, 40, 60, 61, 104; monogr.]
I-5
|
20885 |
boterhamworst |
schinkenworst:
schinkewors (L267p Maasbree),
schinkewòrs (L267p Maasbree)
|
hamworst /schinken- [N 06 (1960)]
III-2-3
|