23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
abselutie (L267p Maasbree)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24083 |
abt |
overste:
euverste (L267p Maasbree)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19009 |
abuis |
abuis:
abūūs (L267p Maasbree)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
aksijns (L267p Maasbree)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18439 |
achterbies [wld ii.10, p. 25-26] |
spannaadreep:
spannaod repe (L267p Maasbree)
|
Een reep leer, die aan de buitenkant van de schoen, van de hak af naar boven loopt, evenwijdig aan de achillespees en die vaak diende om een eventuele naad te verbergen, b.v. bij derby modellen (achterbies)? Zie tek. 18b [N 60 (1973)]
III-1-3
|
34323 |
achterblijver |
krozelaar:
krōzǝlē̜r (L267p Maasbree)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|
18854 |
achterdochtig |
achterbaks:
achterbaks (L267p Maasbree)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31078 |
achterijzer |
achteromijzer:
axtǝrø̜miǝzǝr (L267p Maasbree)
|
Een stuk ijzer met een lipje eraan of met een rolletje, bevestigd op een handvat, dat dient om de gleuf tussen hak en overleer te polijsten. Zie afb. 64. [N 60, 151a]
II-10
|
31038 |
achterlap |
achterlap:
axtǝrlap (L267p Maasbree)
|
De achterlap is het stuk leer dat dient als buitenste laag, dus als loopvlak, van de hak. Een hak is opgebouwd uit drie delen, de "omloper", de "onderstukken" en de "achterlap". Zie afb. 51. [N 60, 128c]
II-10
|
26058 |
achtermolen |
normale steenzolder:
normale steenzolder (L267p Maasbree)
|
Het gedeelte van de molen(kast) waarin zich het koppel stenen van de windzijde bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛstormeindeɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 43e; A 42A, 95]
II-3
|