18983 |
dom |
stom:
stóm (L267p Maasbree),
stôm (L267p Maasbree)
|
niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22409 |
domino |
domino:
domino (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
dommerik:
dómmerik (L267p Maasbree),
stommerik:
⁄nne stômmerik (L267p Maasbree)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
dopen:
duipe (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
onderduwen:
ôngerdoowe (L267p Maasbree),
soppen:
soppe (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
24310 |
donderbeestje |
hommelbeestje:
hômmelbiësje (L267p Maasbree)
|
donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25120 |
donderen |
hommelen:
hommele (L267p Maasbree)
|
donderen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25122 |
donderslag |
duchtig knetteren:
⁄t knettert duchtig (L267p Maasbree),
hel hommelen:
⁄t hômmelt hèl (L267p Maasbree),
helle slag:
helle slaag (L267p Maasbree)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
schoer:
schoor (L267p Maasbree)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
hommel:
hommel (L267p Maasbree)
|
donder [SGV (1914)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
duister worden:
duuster waere (L267p Maasbree)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|