19574 |
drinkglas |
glas:
glās (L267p Maasbree),
pint:
oud
pent (L267p Maasbree)
|
drinkglas [RND]
III-2-1
|
20564 |
droesem |
dras:
draos (L267p Maasbree)
|
droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34350 |
droge tepel |
dove:
dau̯vǝ (L267p Maasbree),
droge:
drȳgǝ (L267p Maasbree)
|
Tepel waaruit geen melk komt. Deze veroorzaakt een storing in de melkafscheiding na het werpen, waarbij een of meer uiersegmenten hard kunnen worden (WBD I.6, blz. 856). [N 76, 56a; N 76, 56b]
I-12
|
30580 |
droge verfstoffen |
pigmenten:
pexmɛntǝ (L267p Maasbree)
|
De poedervormige, kleurgevende bestanddelen van een verf. In dit lemma zijn de benamingen voor een aantal droge verfstoffen waarmee men vroeger zelf verf maakte, bijeengeplaatst. Rubriek A bevat algemene benamingen voor droge verfstoffen, terwijl onder B tot en met H de termen voor respectievelijk witte, gele, rode, blauwe, groene, bruine en zwarte verfstoffen zijn opgenomen. Droge verfstoffen werden in L 330 bewaard in 'laden' ('lājǝ'), 'trommels' ('trǫmǝls'), 'bussen' ('bø̜sǝ') en 'doosjes' ('dø̄skǝs'), in K 353 in 'vaatjes' ('v'tjǝs'), in Q 113 in 'blikken bussen' ('blekǝ bøs'), in L 328 in 'blikken bussen' ('blekǝ bø̜s'), in Q 121 in een 'blikken doos' ('blē̜xǝ duǝs'), in L 163 in 'tonnen' ('tonǝ'), in L 267 in 'tonnetjes' ('tø̜nkǝs') en 'houten kistjes' ('hǫwtǝ kesjǝs'), in Q 71 in 'houten bakjes' ('hōtǝn b'kskǝs'), in Q 203 in 'houten tonnetjes' ('hǭtǝ tønǝkǝs'), in Q 113 in 'houten tonnen' ('hōtǝ tǫnǝ'), in P 219 in een 'verfton' ('v'rǝftǫn'), en in L 414 in een 'papieren buil' ('papīrǝ bø̜jl'). [N 67, 1a; N 67, 1b; N 67, 2; N 67, 5-9; monogr.]
II-9
|
20507 |
dronkaard |
zatlap:
zâtlap (L267p Maasbree),
zuiplap:
zoëplap (L267p Maasbree),
zōēplap (L267p Maasbree),
zuipschuit:
zoëpschuit (L267p Maasbree)
|
dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
droog blijven:
druüg bliëve (L267p Maasbree),
drūūg blieve (L267p Maasbree)
|
droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25128 |
droog weer |
droog:
druug (L267p Maasbree),
drûuch (L267p Maasbree)
|
droog [DC 45 (1970)], [RND]
III-4-4
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
handdoek:
bij het drogen
hant˂dōk (L267p Maasbree),
schotelslet:
sxōtəlslɛt (L267p Maasbree)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
34228 |
droogrek |
tuitenhuisje:
tø̜i̯tǝhyskǝ (L267p Maasbree),
tuitenrek:
tø̜i̯tǝnrɛk (L267p Maasbree)
|
Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.]
I-11
|
20554 |
drop |
suikerpek:
sokərpēk (L267p Maasbree),
sókerpéék (L267p Maasbree),
zoutjes:
zoutjes (L267p Maasbree)
|
drop [Weijnen BN 01 (1938)] || drop; Hoe noemt U: Ingedikt sap, aftreksel van zoethout, drop (kalissie, drop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|