e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ijsbaan sleurbaan: vgl. pag. 20 sub glaat: glad, b.v. ein glaate sleirbaan.  sleirbaan (Maaseik) Een bevroren, gladde, soms smalle baan, ijs of sneeuw, waarop vooral kwajongens kunnen slibberen of sleire. III-3-2
ijspegel ijskegel: ijskegels (mv.) (Maaseik), ijspiel: ijspelen.  èispelə (mv.) (Maaseik), ijspik: èispèkə (mv.) (Maaseik), pegel: pegel (Maaseik), pin: pin (Maaseik) ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)] III-4-4
ijsvogel ijsvogeltje: ei̯s˃vygəlke (Maaseik) ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
ijver ijver: ei e͂t veul iever (Maaseik), he heift veul iever (Maaseik), hie heeft veul ijver (Maaseik), ijfer (Maaseik), qui-vive (fr.): kevi-j (Maaseik) Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)] || ijver || werklust, ijver III-1-4
ijzel, bevroren neerslag ijzel: iezel (Maaseik), ijsel (Maaseik), èisəl (Maaseik), ijzel.  èisəl (Maaseik), èizəl (Maaseik) ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)] III-4-4
ijzelen ijzelen: het ieselt (Maaseik, ... ), èi(j)sələ (Maaseik), èizələ (Maaseik), ⁄t heift geiezelt (Maaseik, ... ), ps. letterlijk overgenomen.  het ijxlt (Maaseik, ... ) ijzelen [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)] III-4-4
ijzeren deurtje voor het ovengat ovenplaat: [oven]plāt (Maaseik) Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b] I-6
ijzeren gaffel, oogstgaffel gaffel: gafǝl (Maaseik), hooigaffel: [hooi]gafǝl (Maaseik) Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.] I-3
ijzeren haak aan de puthaak kramp: kramp (Maaseik) [ZND 32 (1939)] I-7
ijzertje onder een schoen ijzertje: īzərkəs (Maaseik) ijzertje onder de schoen [blakei] [N 24 (1964)] III-1-3