22731 |
beeldje |
postuurtje:
postuurke (L372p Maaseik)
|
Stenen beeldje, b.v. op de schoorsteen.
III-3-2
|
22403 |
beeldzijde van een geldstuk |
kop:
kop (L372p Maaseik)
|
de beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33660 |
beemd |
band/bend:
bānjtj (L372p Maaseik),
wei:
węi̯ (L372p Maaseik)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bejn (L372p Maaseik),
beïn (L372p Maaseik),
bēͅjən (L372p Maaseik)
|
been [ZND 21 (1936)], [ZND m]
III-1-1
|
17561 |
been, beenderen |
been:
beïn (L372p Maaseik),
knook:
knuək (L372p Maaseik),
kny(3)̄k (L372p Maaseik)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 21 (1936)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20193 |
beenderen op het kerkhof |
been (mv.):
znd 21, 009c
beïn (L372p Maaseik),
knoken (mv.):
znd 21, 009c
knŭŭk (L372p Maaseik)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33898 |
beervoetigheid |
(het heeft/staat) bereklauw:
bē̜.rǝklau̯ (L372p Maaseik),
doorzakken:
dōrzakǝ (L372p Maaseik)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
20933 |
beet |
beet:
bi.ǝt (L372p Maaseik)
|
De slijtage aan zowel de kammen van het aswiel als aan de staven van het rondsel. [N O, 14g; Jan 109; Coe 84; Grof 105; N O, 11o]
II-3
|
25053 |
beetje, een weinig |
iets:
its (L372p Maaseik),
Vb. het kleid is eets te kort.
eets (L372p Maaseik),
ietsje:
Vb. het kleid is itskes te kort.
itskes (L372p Maaseik),
kwakkel:
kwakkəl (L372p Maaseik)
|
beetje, een weinig || onbepaalde kleine hoeveelheid (kwakkel) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
18536 |
bef |
bavette (fr.):
ba.vɛt (L372p Maaseik)
|
bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|