18997 |
begerig |
begerig:
begeerig (L372p Maaseik)
|
begerig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
25559 |
beginnen te rijzen |
beginnen te gaan:
bǝgent tǝ gun (L372p Maaseik)
|
De informant van Q 121 merkt op dat dit "beginnen te rijzen" gebeurt van b.v. zondagavond tot 4 uur maandagmorgen. [N 29, 25a; monogr.]
II-1
|
32716 |
beginvoor, -voren |
eerste voor:
īǝrstǝ [voor] (L372p Maaseik)
|
Naar gelang de ploegwijze en de soort van ploeg kan men de eerste voor of voren ofwel in het midden ofwel aan de zijkant(en) van de akker ploegen. In dit lemma zijn de termen verzameld die als benaming voor de beginvoren (of -voor) in het algemeen werden opgegeven of als zodanig konden worden uitgelegd. Dit laatste is het geval met het woordtype aanscheut, voorzover dat werd gegeven n.a.v. de vraag naar "rug, verhoogd middendeel" (JG 1a + 1b). Blijkens opgaven van dat type uit de beide andere bronnen beperkt deze term zich niet tot de beginvoren in het midden. Hij komt inhoudelijk overeen met aanslag, aanwerk, aantrek e.d. waarmee niet zozeer de eerste voor of voren als zodanig, als wel het ploegen daarvan, het aanvangswerk bedoeld wordt. Omgekeerd is het type rug, dat n.a.v. de vraag naar "de eerste voor die de boer ploegt" (N 11, 60), niet hier maar in het volgende lemma opgenomen. Het bij enkele plaatsen vermelde aantal voren heeft betrekking op de aanscheut die in het midden van de akker gemaakt is. Voor voor zie men het lemma ploegvoor. [JG 1a + 1b]
I-1
|
32717 |
beginvoren in het midden |
rug:
rø̜k (L372p Maaseik)
|
Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b]
I-1
|
20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begriefenis (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
begrafenis || begrafenis; een schoone - [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
20431 |
begraven |
begraven:
begrave (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
een dode begraven [graven, zinken, begraven] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
18798 |
begrip, besef |
bezei:
bezaej (L372p Maaseik),
bezei (L372p Maaseik)
|
besef (hij heeft er geen - van) [ZND 01 (1922)] || verstand, overleg, oordeel
III-1-4
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
kin:
ken (L372p Maaseik),
schaar:
šīǝr (L372p Maaseik)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
32737 |
beide panden van een uiteengeploegde akker |
kanten:
kantǝ (L372p Maaseik)
|
Het uiteenploegen van een akker levert, als men de keerstroken buiten beschouwing laat, twee even grote stroken op aan weerskanten van de eindvoor in het midden. Uiterlijk is er overeenkomst met het ploegen in panden. Voor deze, afzonderlijk te ploegen delen van een akker zie men echter het vorige lemma. [N 11, 54; N 11A, 121f]
I-1
|
22906 |
beieren |
beieren:
beiere (L372p Maaseik)
|
Beieren. [Willems (1885)]
III-3-2
|