31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L372p Maaseik),
houtbeitel:
houtbeitel (L372p Maaseik)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
31904 |
beitelarend |
staart:
start (L372p Maaseik)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
24301 |
bek |
bek:
bek (L372p Maaseik),
muil:
moŭl (L372p Maaseik),
muil (L372p Maaseik),
mul (L372p Maaseik)
|
bek [Willems (1885)] || muil [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21775 |
bekakt praten |
op de letter spreken:
op te letter sprieëke (L372p Maaseik)
|
bekakt praten [N 102 (1998)]
III-3-1
|
19324 |
bekakte praat /bekakt praten |
op de letter spreken:
op te letter sprieëke (L372p Maaseik)
|
bekakt praten [N 102 (1998)]
III-1-4
|
21514 |
bekeuren |
proces maken:
een proces maken (L372p Maaseik),
stekken:
stekke (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
beboeten [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
30041 |
bekisting |
bekisting:
bǝkesteŋ (L372p Maaseik)
|
De van planken en platen vervaardigde houten mal waarin beton gestort wordt. Zie ook het lemma 'Bekister'. [N 30, 51a; monogr.]
II-9
|
22677 |
bekkens |
deksels:
dèksels (L372p Maaseik)
|
het muziekinstrument dat bestaat uit twee koperen schijven met leren handvaten, die tegen elkaar geslagen worden [bekkens, schellen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21684 |
bekostigen? |
bekostigen:
ps. omgespeld volgens Frings.
bəkøͅstegə (L372p Maaseik),
bəkøͅstəgə (L372p Maaseik)
|
Betekenis en uitspraak van: het werkwoord bekostigen = betalen, b.v. "dat kan ik niet bekostigen? [bekostigen, beköstigen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
26511 |
bel |
bel:
bɛl (L372p Maaseik)
|
De bel die de molenaar waarschuwt wanneer het kaar bijna leeg is. Deze bel klingelt telkens als de speelman tegen een blokje slaat, dat door een koord met de bel verbonden is. Onder het malen is dit blokje omhoog gespannen, zodat de speelman het niet kan raken. Het blokje is verbonden met een plankje dat in het kaar ligt en door het gewicht van het graan onder gehouden wordt. Als het graan vermindert, komt het plankje omhoog waardoor het blokje niet meer omhoog gespannen blijft maar neerkomt, zodat de speelman ertegen slaat (Groffils, pag 145 en 146). Op sommige plaatsen, zoals bij de oude molens in Q 88, Q 95 en Q 188, had men geen bel en moest de molenaar steeds goed op de graanhoeveelheid in het kaar letten (Coenen, pag. 123). [N O, 21b; Vds 155; Jan 161; Coe 145; Grof 170]
II-3
|