e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
maaien met de zicht afdoen: āf˱dun (Maaseik), zichten: zextǝ(n) (Maaseik) Algemene benamingen voor de handeling van het maaien van het graan met de zicht. Vergelijk ook het lemma ''graan maaien met de zeis'' (4.4.1). De opgaven voor vraag N 15, 16f "slaan met de zicht" zijn grotendeels identiek met die voor de vragen "maaien", of "inkappen". Alleen werkelijke slaan-opgaven zijn ondergebracht in een apart lemma: ''slaan met de zicht'' (4.2.2). Wanneer het woordtype maaien is opgegeven in het zicht-gebied van kaart 19, dan moet dat geïnterpreteerd worden als "maaien in het algemeen"; de specifieke betekenis van maaien is immers "maaien met de zeis"; zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) in aflevering I.3, waar alle maaien-opgaven zijn gedocumenteerd. Zie voor de toelichting bij kaart 19 de algemene inleiding bij deze paragraaf. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [maaien] zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) en de klankkaart (kaart 7) in aflevering I.3.' [N 15, 16a; JG 1a, 1b; A 3, 38 en 40d; A 4, 28; A 23, 16; L 4, 38; L 20, 28; L 39, 41; L 48, 34.1; Lu 1, 16; Lu 2, 34.2; R 3, 65; div.; monogr.; add. uit N 15, 16f; L 40, 8] I-4
maaipad jaan: jǭǝn (Maaseik) Het pad dat in het veld ontstaat als men één regel gras heeft afgemaaid, het strookje kale veld dus, waar geen lang gras meer staat. De zegsman van L 330 tekent bij zijn opgave slorf aan: "het werkwoord slorven betekent het afpassen voor het grasmaaien, het met de klompen plattreden van het gras om grenzen (als voren op de akker) te markeren". Vergelijk ook het woordtype getreed. [N 14, 95; monogr.] I-3
maaipad voor de machine aanwerk: ānwęrk (Maaseik), gang: gaŋk (Maaseik) Het pad dat men met de zicht of met de zeis aanmaait op een veld dat men verder met de machine maait. Hier de zelfstandige naamwoorden. [N 15, 25b; JG 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 24; monogr.] I-4
maaivoeten pletspoten (zn.): pletspuut (Maaseik) met de voeten buitenwaarts gaan [ZND 35 (1941)] III-1-2
maalgang korenmolen: kōrǝmø̄.lǝ (Maaseik), kūǝ.rǝmȳǝ.lǝ (Maaseik), tarwemolen: tɛr(ǝ)vmø̄.lǝ (Maaseik), tɛrvǝmȳ.ǝlǝ (Maaseik) Het toestel waarmee het maalproces wordt verricht, bestaande uit twee bij elkaar horende stenen. De meeste watermolens hebben twee of drie maalgangen. Een aantal invullers gebruikt het woordtype maalgang om een volledige maalinrichting aan te duiden, d.w.z. de twee stenen met alle toebehoren. [Vds 100; Jan 117; Coe 94; Grof 116] II-3
maalgoed maalgoed: mā.lgō.t (Maaseik) De hoeveelheid te malen graan. [Jan 256; Coe 248; Grof 279] II-3
maalkant maalkant: mālka.nt (Maaseik), schuinse kant: šø̜j.nsǝ ka.nt (Maaseik) De schuinaflopende zijde van de kerf die het eigenlijke maalwerk verricht. Zie ook afb. 77. [N O, 18l; Vds 190; Jan 203; Coe 185; Grof 220] II-3
maalketel pot: pǫt (Maaseik) De verticaal geplaatste, trechtervormige ketel van de vormbakpers. [monogr.] II-8
maallaag maallaag: māllǭx (Maaseik) De uit Frans kwarts of amaril vervaardigde maallaag van ongeveer 15 cm dikte van de kunststeen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛkunststeenɛ.' [Jan 176; Coe 119] II-3
maalloon, maalgeld maalloon: mā.llū.ǝn (Maaseik), molster: mǫlstǝr (Maaseik) Het maalloon in de vorm van een gedeelte van het gemalen graan of een bedrag in geld dat de molenaar uit het meel schept respectievelijk in rekening brengt. Het maalloon in natura varieerde van plaats tot plaats. Zo vermelden de invullers uit l 213 en l 216 dat daar 1/20 deel werd geschept. In Q 39 werd 1/16 van iedere 100 kilogram als maalloon ingehouden. Volgens de zegsman uit l 381b werd er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het zelf brengen van graan naar de molen en het halen van graan door de molenaar met behulp van de wagen. In het eerste geval werd 1/20, in het tweede geval 1/16 van iedere 100 kilogram meel als maalloon geschept. In l 209 was 1 kilogram gebruikelijk; toch werd ook naar de draagkracht van de boer gekeken bij de bepaling van het maalloon. Voor zover opgegeven door de invullers, is achter het plaatscodenummer tussen ronde haken opgenomen hoeveel het maalloon in de betreffende plaats bedroeg. De woordtypen maalloon (Q 1, Q 2a, Q 3, Q 5, Q 71, Q 72, Q 82, Q 88, Q 95, Q 162, Q 180, Q 188, Q 240, Q 241), maalgeld (l 416, l 417, l 418, P 119, P 120, P 176, P 177a, P 184, P 187, P 188, P 195, Q 77, Q 78, Q 88, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 162, Q 164, Q 181, Q 240), molster (K 360, l 414, P 57, Q 2a, Q 84, Q 91), molser (P 184) en molstergeld (Q 83) zijn specifiek van toepassing op een betaling in geld. De woordtypen monster en monstermeel zijn daarentegen in respectievelijk K 318 en K 359 voor ø̄maalgeldø̄ niet gebruikelijk. [N O, 38h; A 42A, 48; JG 1a; JG 1b; Vds 170; Jan 271; Jan 272; Coe 254; Coe 255; Grof 294; Grof 295; monogr.] II-3