e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
restant vogels geoorde fuut: geoorde fuut (30 kleiner en zeldzamer dan fuut [121]; gele oorpluimpjes; zomervogel; broedt hier en daar in vennen; roep [wuuiet]  gəūrdə fy(3)̄t (Maaseik), jonge spreeuw: joenge sprieuw (Maaseik), wijfje: wijfke (Maaseik) geoorde fuut [N 09 (1961)] || jong van de spreeuw [ZND 43 (1943)] || vrouwelijke eend [ZND 01 (1922)] III-4-1
restant zoogdieren das: dās (Maaseik) das [Willems (1885)] III-4-2
resten van het eten van dieren overschot: ȳvǝrsxōt (Maaseik) [L 34, 77b] I-11
reuk reuk: ry(3)̄k (Maaseik) een reuk [ZND A2 (1940sq)] III-1-1
reumatiek gicht: gich (Maaseik), gicht (Maaseik), gigt (Maaseik), jicht: jicht (Maaseik), kramer: kriemer (Maaseik), reumatiek: rhumatik (Maaseik) reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)] III-1-2
reuzel, bladvet reuzel: Syst. Frings  rø̄zəl (Maaseik), veer: vēͅr (Maaseik) Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] III-2-3
revers revers (fr.): revère (Maaseik) kraag [ZND 28 (1938)] III-1-3
rib rib: rep (Maaseik), ri̯p (Maaseik) een rib [ZND A1 (1940sq)] || rib, ribben [N 10 (1961)] III-1-1
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden strontschup: %%voor de verspreiding van mestplakken en/of molshopen gebruikt men deze%%  riek (Maaseik), vlattenhouwer: vlatǝnǫu̯ǝr (Maaseik) Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.] I-2
riek, mestriek mestriek: [mest]rēk (Maaseik), riek: rēk (Maaseik  [(vier)]  ), rēǝk (Maaseik  [(vier)]  ), viertander: vērtɛnjǝr (Maaseik) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1