24230 |
restant vogels |
geoorde fuut:
geoorde fuut (30 kleiner en zeldzamer dan fuut [121]; gele oorpluimpjes; zomervogel; broedt hier en daar in vennen; roep [wuuiet]
gəūrdə fy(3)̄t (L372p Maaseik),
jonge spreeuw:
joenge sprieuw (L372p Maaseik),
wijfje:
wijfke (L372p Maaseik)
|
geoorde fuut [N 09 (1961)] || jong van de spreeuw [ZND 43 (1943)] || vrouwelijke eend [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
dās (L372p Maaseik)
|
das [Willems (1885)]
III-4-2
|
34281 |
resten van het eten van dieren |
overschot:
ȳvǝrsxōt (L372p Maaseik)
|
[L 34, 77b]
I-11
|
17789 |
reuk |
reuk:
ry(3)̄k (L372p Maaseik)
|
een reuk [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
18085 |
reumatiek |
gicht:
gich (L372p Maaseik),
gicht (L372p Maaseik),
gigt (L372p Maaseik),
jicht:
jicht (L372p Maaseik),
kramer:
kriemer (L372p Maaseik),
reumatiek:
rhumatik (L372p Maaseik)
|
reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
reuzel:
Syst. Frings
rø̄zəl (L372p Maaseik),
veer:
vēͅr (L372p Maaseik)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18265 |
revers |
revers (fr.):
revère (L372p Maaseik)
|
kraag [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
17655 |
rib |
rib:
rep (L372p Maaseik),
ri̯p (L372p Maaseik)
|
een rib [ZND A1 (1940sq)] || rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32840 |
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden |
strontschup:
%%voor de verspreiding van mestplakken en/of molshopen gebruikt men deze%%
riek (L372p Maaseik),
vlattenhouwer:
vlatǝnǫu̯ǝr (L372p Maaseik)
|
Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.]
I-2
|
32583 |
riek, mestriek |
mestriek:
[mest]rēk (L372p Maaseik),
riek:
rēk (L372p Maaseik
[(vier)]
),
rēǝk (L372p Maaseik
[(vier)]
),
viertander:
vērtɛnjǝr (L372p Maaseik)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|