21590 |
rijk |
rijk:
rī.k (L372p Maaseik)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛrijk liggenɛ.' [N O, 34k; Vds 219; Jan 199; Coe 172]
II-3
|
21435 |
rijk zijn |
in het geld zwemmen:
ps. omgespeld volgens Frings.
zwøͅmənent xeͅlš (L372p Maaseik),
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de @ staat nog een dakje (^ deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de @ omgespeld.
(h)ēͅ zwøͅmbənətxeͅ^lš (L372p Maaseik),
stinken naar het geld:
ps. omgespeld volgens Frings.
heͅ steŋkt noͅ ət xeͅlš (L372p Maaseik),
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de @ staat nog een dakje (^ deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de @ omgespeld.
(h)ēͅ steŋknōͅətxeͅ^lš (L372p Maaseik)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijke lui:
rïkke luï (L372p Maaseik),
rijke mensen:
rieke minse (L372p Maaseik),
rijke minsen (L372p Maaseik),
rijke typen:
rijke tippe (L372p Maaseik)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
rijksdaalder:
ps. omgespeld volgens Frings.
əvə rēi̯ksdāldər (L372p Maaseik),
əvə reͅi̯ksdāldər (L372p Maaseik)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
veldwachter:
veldwachter (L372p Maaseik)
|
Hoe zegt men dat iemand door den veldwachter in boete wordt geslagen? Vertaal: "De veldwachter zal hem ... [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
eine genderm (L372p Maaseik),
genderm (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
ręj.n (L372p Maaseik),
rī.n (L372p Maaseik)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
rijntakken:
[rijn]tɛk (L372p Maaseik),
takken:
tɛk (L372p Maaseik
[(enkelvoud: tak)]
)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
reep (L372p Maaseik)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
at rèi(j)mt (L372p Maaseik)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|