34596 |
rongen |
kluppels:
klø̜pǝls (L372p Maaseik),
rongen:
roŋǝ (L372p Maaseik),
rongstekken:
roŋstękǝ (L372p Maaseik)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
34599 |
rongogen |
klammers:
klamǝrs (L372p Maaseik)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|
34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
rode:
rui̯ (L372p Maaseik),
rode koe:
rūi̯ [koe] (L372p Maaseik)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
34030 |
roodbonte koe van het oranjerode type |
ros (bijvgl. nmw):
rǫs (L372p Maaseik),
vale koe:
vāl [koe] (L372p Maaseik)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b]
I-11
|
24237 |
roodborstje |
roodborstje:
rūtbøršə (L372p Maaseik)
|
roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24238 |
roodborsttapuit |
roodborsttapuit:
rūdboͅrstapø͂ͅi̯t (L372p Maaseik)
|
roodborsttapuit (12,5 rode borst; zomervogel; overal op het veld waar het wat ruig is; zit meestal op paaltje of draad; verborgen nest in greppel; roep [fiet-krt-krt] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18043 |
roodvonk |
rodehond:
roeejen hònd (L372p Maaseik),
roejen hond (L372p Maaseik),
roejen hônd (L372p Maaseik),
roodvonk:
roeëdvònk (L372p Maaseik)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodvonk, roodjong, St.Antonis / St.Teunis-vuur, plan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
korst(je):
koerst (L372p Maaseik),
sic !!
ein korst op e rouf (L372p Maaseik),
roof(je):
rūf (L372p Maaseik)
|
een roofje (korst) [ZND 45 (1946)] || hoe heet de korst die op een wonde komt ? [ZND 41 (1943)]
III-1-2
|
24239 |
roofvogel, algemeen |
arend:
ârend (L372p Maaseik),
stootkop:
grote
stoêtkop (L372p Maaseik)
|
arend [Willems (1885)] || roofvogel
III-4-1
|
33714 |
rooien |
rooien:
rūjǝ (L372p Maaseik)
|
Een stuk grond ontdoen van bomen, boomstronken, wortels en struikgewas. Een object als struiken, stronken, bomen, puisten is niet gedocumenteerd. [N 27, 6; N 27, 8b; R 3, 1; monogr.]
I-8
|