e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schilddak dubbel kruisdak: døbǝl krø̜s˱dāk (Maaseik) Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.] II-9
schilder schilder: šeldǝr (Maaseik), verver: vɛrvǝr (Maaseik) Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.] II-9
schilderij schilderij: schildrej (Maaseik) Schilderij. [Willems (1885)] III-3-2
schilmesje, aardappelmesje aardappelenmesje: īrpələmɛskə (Maaseik), aardappelenmetsje: irpələmɛ(t)skə (Maaseik) mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)] III-2-1
schimmel schimmel: šømǝl (Maaseik) Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31] I-9
schip schip: chiep, twie chiep (Maaseik), chîp, chipen (Maaseik), e chiep, twie chiepen (Maaseik), schīp, schīp (Maaseik), sjiep, twie scheep (Maaseik), šiəp (Maaseik), ə šēp, twī šēp (Maaseik) een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)], [ZND A2 (1940sq)] || schip [RND] III-3-1
schipper schipper: šipər (Maaseik) schipper [RND] III-3-1
schitbossen strontwissen: (enk)  strǫntwęs (Maaseik) Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.] I-3
schoeisel klompen: klompǝ (Maaseik), t leer]: vōtyətyx (Maaseik) Naast het gebruikelijke schoeisel als schoenen en klompen draagt de bakker ook wel makkelijk inschietbare pantoffels. De informant van K 278 vermeldt dat het hier gaat om een soort pantoffel waarvan de zolen uit koord bestaan en waarvan het bovenstuk linnen is. [N 29, 102f] || schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)] II-1, III-1-3
schoen scheepje: šīǝpkǝ (Maaseik), schip: šep (Maaseik), treugel: trø̄gǝl (Maaseik) Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19] II-3