30195 |
schilddak |
dubbel kruisdak:
døbǝl krø̜s˱dāk (L372p Maaseik)
|
Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.]
II-9
|
30569 |
schilder |
schilder:
šeldǝr (L372p Maaseik),
verver:
vɛrvǝr (L372p Maaseik)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
schildrej (L372p Maaseik)
|
Schilderij. [Willems (1885)]
III-3-2
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelenmesje:
īrpələmɛskə (L372p Maaseik),
aardappelenmetsje:
irpələmɛ(t)skə (L372p Maaseik)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šømǝl (L372p Maaseik)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
21244 |
schip |
schip:
chiep, twie chiep (L372p Maaseik),
chîp, chipen (L372p Maaseik),
e chiep, twie chiepen (L372p Maaseik),
schīp, schīp (L372p Maaseik),
sjiep, twie scheep (L372p Maaseik),
šiəp (L372p Maaseik),
ə šēp, twī šēp (L372p Maaseik)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)], [ZND A2 (1940sq)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (L372p Maaseik)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
32855 |
schitbossen |
strontwissen:
(enk)
strǫntwęs (L372p Maaseik)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
18341 |
schoeisel |
klompen:
klompǝ (L372p Maaseik),
t leer]:
vōtyətyx (L372p Maaseik)
|
Naast het gebruikelijke schoeisel als schoenen en klompen draagt de bakker ook wel makkelijk inschietbare pantoffels. De informant van K 278 vermeldt dat het hier gaat om een soort pantoffel waarvan de zolen uit koord bestaan en waarvan het bovenstuk linnen is. [N 29, 102f] || schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
II-1, III-1-3
|
26502 |
schoen |
scheepje:
šīǝpkǝ (L372p Maaseik),
schip:
šep (L372p Maaseik),
treugel:
trø̄gǝl (L372p Maaseik)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|