31196 |
smidsgereedschap |
gerei:
gǝręj (L372p Maaseik),
getuig:
gǝtø̜jx (L372p Maaseik),
materiaal:
matēreāl (L372p Maaseik)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.]
II-11
|
31175 |
smidsvrouw |
smidsvrouw:
smēts˲vrǫw (L372p Maaseik)
|
De vrouw van de smid. [Wi 18a; monogr.]
II-11
|
34111 |
sneb |
naasspiegel:
nāsspegǝl (L372p Maaseik),
sneb:
snęp (L372p Maaseik)
|
Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137]
I-11
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
snede:
snęi̯ (L372p Maaseik),
waat:
wā.t (L372p Maaseik)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
22346 |
sneeuwbal |
sneeuwbal:
snieëbel goeje (L372p Maaseik)
|
met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
šnibøyj (L372p Maaseik),
sneeuwvlaag:
ən snîvloͅx (L372p Maaseik)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
snijje (L372p Maaseik),
snījə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
ps. letterlijk overgenomen.
ṣṇīi̯ə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
sniefelen:
fijn sneeuwen
sniffele (L372p Maaseik)
|
fijn sneeuwen || sneeuwen [ZND 04 (1924)], [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sniw (L372p Maaseik),
sniê (L372p Maaseik),
snî (L372p Maaseik),
snîê (L372p Maaseik),
šnīə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
sneeuw [RND], [ZND 04 (1924)], [ZND 07 (1924)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21237 |
sneltrein |
direct (<lat.):
einen direct (L372p Maaseik),
exprestrein (<fr.):
een exprestrein (L372p Maaseik),
sneltrein:
sneltrein (L372p Maaseik)
|
Sneltrein. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
18134 |
snijwonde |
snee:
snaej (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
snei-j (L372p Maaseik)
|
Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (snee, krab, krets, vats, sleuf, kreeuw, vil, slip). [N 107 (2001)]
III-1-2
|