18083 |
tuberculose |
t.b.c.:
t.b.c. (L372p Maaseik),
tbc:
thans
tbc (L372p Maaseik),
tering:
tiering (L372p Maaseik),
tieëring (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
tuberculose:
tybǝrklōsǝ (L372p Maaseik)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, tbc, teebee). [N 107 (2001)]
I-11, III-1-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tø̄i̯ǝrǝ (L372p Maaseik)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tø̄i̯ǝrhāmǝr (L372p Maaseik)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuier:
tø̄i̯ǝr (L372p Maaseik),
tø̜i̯ǝr (L372p Maaseik),
tuierhout:
tøu̯i̯ǝrhǫu̯t (L372p Maaseik),
tuierpaal:
tøu̯i̯ǝrpōl (L372p Maaseik),
tø̄i̯ǝrpōl (L372p Maaseik),
tø̄i̯ǝrpǭl (L372p Maaseik)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tøi̯ǝr (L372p Maaseik)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
ketting:
kęteŋ (L372p Maaseik)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
34292 |
tuiertuig |
tuier:
tøu̯i̯ǝr (L372p Maaseik),
tø̄u̯i̯ǝr (L372p Maaseik)
|
Het tuiergereedschap in het algemeen. [N 3A, 14h]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
ōf (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
hof [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)]
III-2-1
|
30191 |
tuinen |
lappen:
lapǝ (L372p Maaseik),
tuinen:
tūnǝ (L372p Maaseik)
|
Vlecht- en pleisterwerk herstellen of vernieuwen. Het lemma bevat algemene benamingen voor het herstelwerk aan vakwerk, maar ook termen die specifiek het repareren van het pleisterwerk ('bijplekken', 'bijklenen', 'plaasteren', etc.) of het aanbrengen van nieuw vlechtwerk ('hervitsen', 'opnieuw vitsen', etc.) aanduiden. Het woordtype 'tuinen' is ook in L 332, Q 28 en Q 98 bekend. Het wordt daar echter uitsluitend gebruikt voor het dichten van hagen of het afrasteren van weilanden. [N 4A, 53i]
II-9
|
24258 |
tuinfluiter |
tuinfluiter:
tøͅi̯nfløͅi̯tər (L372p Maaseik)
|
tuinfluiter (16 donkerder dan grasmus [045]; niet zo talrijk; in bosstruiken; nest graag in braamstruiken; roep hard [tek]; zang is lang, vrij laag en brobbelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|