28426 |
vlieggatschuif |
vlieggatschuif:
vlēx˲gātsxȳf (L372p Maaseik)
|
Sluiting van het vlieggat van een kast door middel van een schuif. [N 63, 10c]
II-6
|
28427 |
vliegplank |
vliegplank:
vlēxplāŋk (L372p Maaseik)
|
Aan- en uitvliegplank bij korf en kast. Onder het vlieggat maakt men een smal loopplankje waarop de bijen kunnen lopen bij het in- en uitgaan van de korf of kast. Aan de vliegplank kan de imker in korte tijd constateren of een bijenvolk gezond is of ziektes heeft. Hij kan bepalen of er al of niet dracht is, of er roverij plaatsvindt, en hij kan aan de vliegplank vele andere observaties doen. Immers, hij moet vermijden vaak in de korf of kast te gaan, daar dit tijd en honingverlies kost en teveel verstoring in de korf veroorzaakt. [N 63, 5b; N 63, 10a; Ge 37, 28]
II-6
|
24499 |
vlier |
heulenteul:
hulentuul (L372p Maaseik),
ulentuul (L372p Maaseik),
knabbenhout:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
knappenhout (L372p Maaseik),
vlier:
fleer (L372p Maaseik),
vlierboom:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
vleerbaum (L372p Maaseik)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)] || vlierhout || vlierstruik
III-4-3
|
24392 |
vlinder |
vlinder:
vlendər (L372p Maaseik),
vlinder (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
zomervogel:
zûmərvûgəl (L372p Maaseik)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [ZND 16 (1934)], [ZND 18G (1935)], [ZND 20 (1936)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
strikje:
strĕkskə (L372p Maaseik)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vloĕ (L372p Maaseik),
vloêj (L372p Maaseik),
vlūj (L372p Maaseik)
|
vlo || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)] || vlo, vlooi [Willems (1885)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vlu:
vly (L372p Maaseik)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
32902 |
vloeistof in de slijpbus |
azijn:
a`zī.n (L372p Maaseik)
|
Behalve in water, of ook urine (in L 371 opgegeven), werd de wetsteen vaak in azijn bewaard, om de vettigheid van de grond en van het slijpsel van de zeis of de zicht te houden; vaak werd de azijn dan aangelengd met water; dit geldt voor: azijn L 370, 419, Q9; edik Q 240, 152, 157a, 160, 161, 164, 166, Q 84, Q 155, 162, 163, 168, 168a, 182, 241, Q89; eetje Q 10, 171, 175, 423, 424, Q 8, 9, L 420, Q6. Soms stak men wat stro in de slijpbus opdat de steen dan wat steviger erin bleef zitten en niet onder het maaien uit de slijpbus viel. Voor P 176 en 220 werd nog opgegeven dat men op de steen spuwde. Naast de hieronder als lemma verwerkte opgaven voor "azijn" werd over de gewoonte om azijn te gebruiken nog gewag gemaakt in de plaatsen L 270, 291, 326, 425, 427, Q 7, 33, 34, 35, 93, 96, 99, 99*, 111*, 0112, 112a, 117a, 119, 163, 170, 178, 193, 197, 197a en 204a. [JG 1b, add.]
I-3
|
25629 |
vloeistof voor het bereiden van beschuitdeeg |
melk:
melk (L372p Maaseik)
|
Het beschuitmeel wordt vermengd met een vloeistof, bestaande uit water en/of melk, waaraan soms eieren worden toegevoegd. Indien voorradig wordt ook biestmelk gebruikt. [N 29, 57b]
II-1
|
33668 |
vloeiweide |
wetering:
witǝreŋ (L372p Maaseik)
|
Weiland, laag gelegen en zodanig aangelegd dat van tijd tot tijd kunstmatige bevloeiing kan plaatsvinden. [N 14, 58]
I-8
|