33837 |
fijngebouwd |
fijn:
fēi̯n (L372p Maaseik)
|
Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c]
I-9
|
18121 |
fijt |
fijt:
feit (L372p Maaseik)
|
ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
34242 |
filter in de melkzeef |
stramien:
stramin (L372p Maaseik),
watje:
watje (L372p Maaseik),
zijlap:
zīi̯lap (L372p Maaseik)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
24145 |
fitis |
fitis:
fitəs (L372p Maaseik)
|
fitis (11 talrijk in boompjes en struiken; zang zacht en zoetvloeiend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
⁄n flambauw (L372p Maaseik),
lantaarn (<fr.):
lanteir (L372p Maaseik)
|
Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
30800 |
flank |
zijden:
ze.i̯ǝ (L372p Maaseik)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
18648 |
flaphoed |
slappe hoed:
slapən(h)ōt (L372p Maaseik),
vilten hoed:
vĕltən(h)ōt (L372p Maaseik)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20838 |
flauw |
flauw:
flauw (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
flaw (L372p Maaseik),
flawwe kos (L372p Maaseik),
flàuw (L372p Maaseik),
knets:
knetsch (L372p Maaseik),
niet gezouten:
neet gezouten (L372p Maaseik)
|
flauw eten || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)], [ZND m]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauwvalle (L372p Maaseik),
flaw (L372p Maaseik),
kwalijk vallen:
kwaolik (L372p Maaseik),
kwoalek (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17989 |
flets |
kwats:
kwetch (L372p Maaseik),
spits:
spits gəzich (L372p Maaseik)
|
geeps (flets) [ZND 01 (1922)] || hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|