e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gehemelte gehemelte: gehemelte (Maaseik, ... ) het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)] III-1-1
gehucht gehucht: ge-ucht (Maaseik), gehucht (Maaseik), gəyX (Maaseik) gehucht [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-3-1
gehurkt zitten op zijn enken zitten: op zen enke zette (Maaseik), op zijn hukken zitten: op sən høəkə zetə (Maaseik) hurken [ZND 01 (1922)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)] III-1-2
geil, wellustig heet: heit (Maaseik), scherp: sjerp (Maaseik) geil, wellustig [N 10C (zj)] III-2-2
geit geit: gęi̯.t (Maaseik), gęi̯t (Maaseik), geitsje: gęi̯tskǝ (Maaseik) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12
geitenmelksepap geitenmelksepap: Syst. Frings  gɛ̄i̯tɛmeͅlksəpap (Maaseik), pap van geitenmelk: pap van geͅi̯təmeͅlək (Maaseik) Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)] III-2-3
geitestal geitestal: gęi̯te[stal] (Maaseik) De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.] I-6
gejoel laweit: lawijt (Maaseik) gejoel [ZND 01 (1922)] III-3-1
gek dwaas: dwaas (onzinnig) (Maaseik, ... ) dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)] III-1-4
geknotte wilg soets: soats (Maaseik, ... ), suits (Maaseik, ... ), stam: stam (Maaseik, ... ), stronk: stronk (Maaseik, ... ) knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)] III-4-3