22712 |
andere spelen met bikkels |
kootjeshinken:
k"tsjəshɛŋkə (L372p Maaseik)
|
Worden (werden) er nog andere spelen met dergelijke beentjes gedaan? [N R (1968)]
III-3-2
|
22708 |
andere voorwerpen in bikkelspel |
{z. toel.}:
met stenen en stukken pannen
z. toel. (L372p Maaseik)
|
Wordt (werd) een dergelijk spel wel gespeeld, maar met andere voorwerpen? [N R (1968)]
III-3-2
|
20656 |
andijvie |
andijvie:
andi-jvi-j (L372p Maaseik),
andiivi (L372p Maaseik),
andijvie (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
andivie (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
[DC 69 (1994)] [Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
26353 |
ang |
ang:
haŋ (L372p Maaseik),
anggat:
háŋgā.t (L372p Maaseik)
|
Het dun toelopende uiteinde van de sluisstijlen dat past in een daarmee overeenstemmend gat van de sluisbalk en de slagdorpel, het anggat. In het lemma zijn zowel benamingen voor de ang als voor het anggat opgenomen. [Vds 37; Jan 33]
II-3
|
28580 |
angel |
angel:
a.ŋǝl (L372p Maaseik),
aŋǝl (L372p Maaseik)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
angel (L372p Maaseik),
āngel (L372p Maaseik)
|
angel [Willems (1885)] || angel, van bij of wesp [ZND 32 (1939)]
III-4-2
|
23259 |
angelusklok |
angelus:
den angelus loeït (L372p Maaseik)
|
De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
33621 |
anjelier |
anjelier:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
anjeleer (L372p Maaseik),
flier:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
fleer (L372p Maaseik),
kernoffel:
kernoffels (L372p Maaseik)
|
Anjelier, Fr. oeillet, Lat. Dianthus [ZND 15 (1930)]
I-7
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
anjelier:
-
anjelier (L372p Maaseik),
violier:
[Eigenlijk Cheiranthus cheiri] -
fleer (L372p Maaseik)
|
tuinanjer
III-2-1
|
21251 |
anker |
houvast:
hawvást (L372p Maaseik),
weernagel:
wē̜rnāgǝl (L372p Maaseik)
|
Stuk ijzer dat wordt gebruikt om muren, vloeren, gordingen etc. met elkaar te verbinden. Het is gewoonlijk samengesteld uit een schieter en een veer. De schieter vormt het metalen onderdeel aan de buitenzijde van de muur en bestaat uit een metalen staaf die in het midden een nok heeft. De veer brengt de verbinding tussen schieter en muur of vloer tot stand. Schieter en veer kunnen met behulp van één of meer spieën aan elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 72. De woordtypen 'strijkanker', 'trekanker' en 'strekanker' worden specifiek gebruikt voor een anker waarvan de veer in de dwarsrichting over twee of drie balken ligt. Het dient om muren te verankeren die evenwijdig lopen met de balklaag. [N 31, 38; N 4A, 51b; N 54, 123b; N 54, 124a; N 54, 126; monogr.]
II-9
|