25246 |
groeizaam weer |
groeizaam (weer):
groeizaam. met t-insertie
grøjtzam (L372p Maaseik),
mals (weer):
mals.
màls (L372p Maaseik),
wassend weer:
wassend
wàsənt (L372p Maaseik),
wassig (weer):
weͅsex wēͅr (L372p Maaseik),
zeumetig:
zômətex (L372p Maaseik)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
greun (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
greún (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
24466 |
groene bladluis |
bladluis:
blaadloews, mv loewze (L372p Maaseik)
|
insectjes onder een blad, groen [DC 68 (1993)]
III-4-2
|
24163 |
groene specht |
groene specht:
grø̄nə speͅx(t) (L372p Maaseik)
|
specht, groene ~ (32 groen met gele stuit; komt vaak op de grond; roep lachend [kju-kju] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24164 |
groenling |
groenvink:
Frings, omgesp.
grø̄nvēͅŋk (L372p Maaseik)
|
groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20778 |
groente |
groenten:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
grøəntən (L372p Maaseik),
legumen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
ləgijme (L372p Maaseik)
|
groenten [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
20777 |
groentesoep |
potage:
#NAME?
pətāgə (L372p Maaseik)
|
Wat verstaat u onder: potaage, petazzie (soep, gekookte groente of stamppot?) a.u.b. ook de uitspraak aangeven [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21328 |
groentevrouw |
groenselvrouw:
greunselvrouw (L372p Maaseik),
groentevrouw:
greuntevrouw (L372p Maaseik)
|
groentenvrouw [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21329 |
grof |
grof:
groof (L372p Maaseik),
grūǝf (L372p Maaseik)
|
Gezegd van een paard met zware poten. Een aantal antwoorden is opgenomen in het lemma ''zwaar paard'' (4.5.1), omdat het daar eerder thuishoort. [N 8, 64b] || grof [ZND 01 (1922)]
I-9, III-3-1
|
28453 |
grof broed |
darrenbroed:
darǝbrōt (L372p Maaseik)
|
Cellen bestemd voor darrenbroed. Na het maken van fijn broed gaan de bijen over op het vervaardigen van grof werk of de darrenraat. Het patroon van de darrenraat is gelijk aan dat van de werkbijenraat maar de celafmeting is belangrijk groter dan die bij de werkbijenraat. In deze grotere cel wordt de dar uitgebroed maar voor honingopslag is ze ook zeer geschikt. [N 63, 13c; Ge 37, 59]
II-6
|