33617 |
appel, algemeen |
appel:
appel (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
apəl (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)]
I-7
|
20638 |
appelbol |
korrelemol:
korrellemol (L372p Maaseik),
krollemol:
krollemol (L372p Maaseik),
kroͅləmol (L372p Maaseik),
Syst. Frings
kroͅləmoͅl (L372p Maaseik)
|
appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)] || Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
appelcompte:
apəlkoͅmpot (L372p Maaseik),
appelenmoes:
appelemoos (L372p Maaseik),
appelenprots:
Syst. Frings
apələprotš (L372p Maaseik),
appelenspijs:
Syst. Frings
apələspei̯s (L372p Maaseik),
appelprots:
apəlproͅtš (L372p Maaseik),
compte:
Syst. Frings
kōmpoͅt (L372p Maaseik),
priets:
pritch (L372p Maaseik)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)] || Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20744 |
appeltaart |
taartenpom:
tartəpom (L372p Maaseik),
Syst. Frings
tartəpom (L372p Maaseik)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
taartenpom:
taartepoem (L372p Maaseik),
tartepoem (L372p Maaseik),
taartenpommetje:
tartəpømkə (L372p Maaseik),
Syst. Frings
tartəpømkə (L372p Maaseik)
|
Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)] || een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
24119 |
appelvink |
appelvink:
Frings, omgesp.
apəlvēͅŋk (L372p Maaseik)
|
appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33100 |
aren lezen |
aren rapen:
ǭrǝ rāpǝ (L372p Maaseik),
oogsten:
ǫu̯stǝ (L372p Maaseik)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (L372p Maaseik),
hãŋ (L372p Maaseik),
staart:
start (L372p Maaseik)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
21902 |
arm |
arm:
ɛ.rǝm (L372p Maaseik)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛarm liggenɛ.' [N O, 34j; Vds 193; Jan 198; Coe 169]
II-3
|
18239 |
armband |
armband:
ermband (L372p Maaseik),
bracelet (fr.):
ein brazelet (L372p Maaseik)
|
armband (Fr> bracelet) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|