e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maaseik

Overzicht

Gevonden: 4905
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
appel, algemeen appel: appel (Maaseik, ... ), apəl (Maaseik, ... ) [ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)] I-7
appelbol korrelemol: korrellemol (Maaseik), krollemol: krollemol (Maaseik), kroͅləmol (Maaseik), Syst. Frings  kroͅləmoͅl (Maaseik) appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)] || Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)] III-2-3
appelmoes appelcompte: apəlkoͅmpot (Maaseik), appelenmoes: appelemoos (Maaseik), appelenprots: Syst. Frings  apələprotš (Maaseik), appelenspijs: Syst. Frings  apələspei̯s (Maaseik), appelprots: apəlproͅtš (Maaseik), compte: Syst. Frings  kōmpoͅt (Maaseik), priets: pritch (Maaseik) appelmoes [ZND 32 (1939)] || Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)] III-2-3
appeltaart taartenpom: tartəpom (Maaseik), Syst. Frings  tartəpom (Maaseik) Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)] III-2-3
appeltaartje taartenpom: taartepoem (Maaseik), tartepoem (Maaseik), taartenpommetje: tartəpømkə (Maaseik), Syst. Frings  tartəpømkə (Maaseik) Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)] || een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)] III-2-3
appelvink appelvink: Frings, omgesp.  apəlvēͅŋk (Maaseik) appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)] III-4-1
aren lezen aren rapen: ǭrǝ rāpǝ (Maaseik), oogsten: ǫu̯stǝ (Maaseik) Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2] I-4
arend van de zeis ang: ãŋ (Maaseik), hãŋ (Maaseik), staart: start (Maaseik) Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.] I-3
arm arm: ɛ.rǝm (Maaseik) Zie de toelichting bij het lemma ɛarm liggenɛ.' [N O, 34j; Vds 193; Jan 198; Coe 169] II-3
armband armband: ermband (Maaseik), bracelet (fr.): ein brazelet (Maaseik) armband (Fr> bracelet) [ZND 32 (1939)] III-1-3