33948 |
haamspanen |
haamspanen:
āmspiǝnǝ (L372p Maaseik)
|
De twee doorgaans houten hoofdbestanddelen van het haam die de hals van het paard omsluiten. Ze worden uit elkaar geschoven om het haam op te zetten en vastgemaakt door het haamslot (cf. lemma Haamslot). Op deze haamspanen zijn de trekhaken of trekogen bevestigd (cf. lemma Trekhaken, trekogen) waaraan de strengen worden vastgemaakt. Het meervoud van spaan kan door een uitgang (een letter of lettergreep achter de stam van het woord; -s, -en, -er,...) en/of umlaut (klinkerwijziging) gevormd worden. Voor de volgende plaatsen werden beide mogelijkheden opgegeven, die ook allebei zijn opgenomen: L 271, L 295, P 57, P 58, P 118, P 175, Q 71, Q 101, Q 111, Q 157a, Q 182, Q 204. In het grootste gedeelte van het umlautgebied hebben we te maken met een klankwettige umlaut van Wg â , maar in West-Haspengouw en in het noorden van Nederlands-Limburg gaat het om een analoge umlaut in de meervoudsvorming van woorden met Wg â, zoals bij p‹l ''paal'' - p›l ''palen''. Bovendien zijn, wat betreft de gegevens uit bron JG 1a, 1b, zowel enkelvouds- als de meervoudsvormen opgenomen, om meer gegevens aan te bieden over de meervoudsvorming d.m.v. een uitgang en/of umlaut. [JG 1a, 1b, 2b, 2b, 2c; N 13, 2; N 36, 8; monogr.]
I-10
|
34471 |
haan |
haan:
ãǝn (L372p Maaseik),
hãǝn (L372p Maaseik),
hān (L372p Maaseik),
hānǝn (L372p Maaseik),
ān (L372p Maaseik),
haantje:
hē̜nkǝ (L372p Maaseik)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
17748 |
haar |
haar:
āōr (L372p Maaseik),
ô:r (L372p Maaseik),
haren (mv.):
de haure krolle (L372p Maaseik)
|
haar [ZND 01 (1922)] || haar (op het hoofd) [RND] || het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17793 |
haar in de war |
dooreen:
mən o.r is dərɛ.in (L372p Maaseik)
|
Mijn haar zit in de war [Lk 06 (1956)]
III-1-1
|
18625 |
haarbandje |
lintje:
vlurə le͂ntšə (L372p Maaseik)
|
haarbandje, zwart-fluwelen ~ [peel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32890 |
haarblok |
haarblok:
hārblǫk (L372p Maaseik),
haarbok:
hārbu ̞k (L372p Maaseik),
haarezel:
(h)ãrīzǝl (L372p Maaseik)
|
Het haarblok is het houten voorwerp waarin het haarspit wordt vastgezet als men het niet in de grond zet. Soms heeft het haarblok een zodanige vorm en omvang dat men er tevens schrijlings op kan zitten; vaak heeft het dan de vorm van een hoefijzer. Bij de mondelinge enquêtes in Belgisch Limburg is aangetekend waar het haarblok is aangetroffen; dit gebied is op kaart 25 aangegeven. Ook buiten dit gebied komen benamingen voor het haarblok voor, zoals uit het lemma blijkt. Zie afbeelding 8. [N 18, 88; JG 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 11, 85, N 15; A 23, 16]
I-3
|
18726 |
haarborstel |
haarborstel:
haorbuurstel (L372p Maaseik),
hoarbuurstel (L372p Maaseik)
|
Haarborstel. Een borstel om de haren mee te kammen. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18404 |
haarcrème |
brillantine (fr.):
briljantin (L372p Maaseik),
gel (eng.):
gel (L372p Maaseik)
|
Haarcrème. Crème die bij de verzorging van het haar gebruikt wordt [pommade] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18046 |
haarenkelen |
(zich) stoten:
stutǝ (L372p Maaseik),
haarenkelen:
hāreŋkǝlǝ (L372p Maaseik),
zijn enkel kapot stoten:
zenen enkel kapot stoete (L372p Maaseik)
|
De enkels bij het stappen tegen elkaar strijken of slaan, zodat ze verwond geraken. [L 1, a-m; N 8, 71, 72, 78a, 79 en 84d; S 8] || ik heb mijn enkel stuk gestooten [ZND 01 (1922)]
I-9, III-1-2
|
32889 |
haargaffel |
haarstek:
(mv)
(h)ārstękǝ (L372p Maaseik)
|
De haargaffel is een houten gaffel waarmee men de zeis bij het haren in het veld ondersteunt. Meestal worden er twee, soms drie, tegelijk gebruikt. Soms gebruikt men voor dit doel twee stokken die in de vorm van een Andreaskruis in de grond gestoken worden. In veel plaatsen komt het gebruik van haargaffels niet (meer) voor, maar wordt het blad van de steel van de zeis afgenomen; zie kaart 25. In L 288a gebruikt men een schudgaffel ter ondersteuning van de steel; in L 291 een ploegstok. Zie afbeelding 7a. [N 18, 91; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-3
|