20820 |
ham, hesp |
schonk:
šo.ŋk (L372p Maaseik),
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)
chouk (L372p Maaseik),
šŭŋk (L372p Maaseik)
|
ham [Goossens 1b (1960)] || hesp [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
25981 |
hamermolen |
hamermolen:
hāmǝr[molen] (L372p Maaseik)
|
In het algemeen elektrisch aangedreven molen om graan e.d. fijn te slaan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 249; Coe 227; Grof 300; N O, 32j; N D, add.]
II-3
|
17659 |
hand |
hand:
ant (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
ha.nt (L372p Maaseik)
|
een hand [ZND A1 (1940sq)] || hand [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-1-1
|
29935 |
handbeschermer |
handlap:
hantlap (L372p Maaseik
[(meervoud: hantlɛp)]
)
|
Rubber of leren kapje dat men aan de handen schuift om vingers en handpalm te beschermen bij het dragen van stenen. De woordtypen 'handschoe' en 'want' duiden waarschijnlijk een handschoenachtige bescherming aan die de hele hand bedekt. Zie ook het lemma 'handbeschermers' in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten II.8, pag. 59. Over de term handlap merkt Van Houcke (pag. 133) op: ...Is een klein stuk leder met eene of meer dubbele kerven. De kerven vormen als 't ware ringen, waarin de metselaar de vingeren steekt om de hand tegen het slijten door den steen, en voornamelijk door natgemaakten steen, veroorzaakt, te vrijwaren.ø̄ [N 30, 6a; N 30, 6b; monogr.]
II-9
|
29773 |
handbeschermers |
handleren:
haŋklē̜rǝ (L372p Maaseik)
|
Vingerloze handschoenen, uit leer of een oude binnenband vervaardigd, ter bescherming van de handen tegen het schuren bij het laden en lossen. [N 98, 159; monogr.]
II-8
|
33305 |
handcultivator |
extirpator:
hękspātǝr (L372p Maaseik),
ękspātǝr (L372p Maaseik)
|
Handgereedschap voor het losmaken van de grond. In aflevering I.2, p.161-2 is sprake van een zware cultivator die door (paarde)tractie wordt gewogen. Het werkingsprincipe van de twee gereedschappen is echter hetzelfde. [N 18, 52; monogr.]
I-5
|
32785 |
handeg |
[eg]:
[eg] (L372p Maaseik)
|
De termen die in dit lemma bijeen zijn gezet, konden worden geduid als benamingen voor de kleine houten eg die door een persoon wordt voortgetrokken bij de bewerking van een klein perceel of de moestuin. Voor zulk werk kon ook één van de velden van een meerdelige eg worden gebruikt. Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''.' [N 15, 4 add.; N J, 10; A 13, 16b; div.]
I-2
|
17661 |
handen (kindernamen) |
polletjes:
poͅləkə (L372p Maaseik)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
fikken:
fekə (L372p Maaseik),
tien geboden:
tiən gəbujə (L372p Maaseik)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
handgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
hantgeͅlš (L372p Maaseik),
hantxeͅlš (L372p Maaseik)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|