22838 |
hobbelpaard |
schokkelpaard:
/
sjoggelpaerd (L372p Maaseik),
sjokkelpeird (L372p Maaseik),
sjòkkelpaerd (L372p Maaseik),
sjôgkelpaerd (L372p Maaseik),
sjôkgelpèrd (L372p Maaseik),
Cfr. Du. schaukeln, Nd. schökkele.
schógkelpèèrd (L372p Maaseik),
schokkelpaardje:
/
sjógkelpaerdsje (L372p Maaseik)
|
/ [SND (2006)] || hobbelpaardje [SND (2006)] || schommelpaard [SND (2006)] || Schommelpaard.
III-3-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hōt (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
od (L372p Maaseik),
oot - euje (L372p Maaseik),
oozen hood, vader zennen hood, den hood van mooder (L372p Maaseik),
oozen˙ood, den ood van vader, van mooder (L372p Maaseik),
ouze hood, vader zienen hood, mooder zien hood (L372p Maaseik),
ōt (L372p Maaseik),
ōt - øj (L372p Maaseik),
trienke⁄s hood, jaak (kiepke) zienen hood (L372p Maaseik),
trinke zennen hood, chaak zennen hood (L372p Maaseik),
u.əd (L372p Maaseik),
jeaak als in horloge
den˙ood van trien, van jeaak (L372p Maaseik)
|
hoed [RND], [ZND A2 (1940sq)] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)], [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
chapeau-buse (fr.):
šəpə bøys (L372p Maaseik)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (L372p Maaseik)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedspang:
hōtspang (L372p Maaseik)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L372p Maaseik),
ōǝf (L372p Maaseik),
hoorn:
ūǝ.rǝ (L372p Maaseik),
schoen:
šō.n (L372p Maaseik),
voet:
vōt (L372p Maaseik)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klau̯ (L372p Maaseik),
klau̯w (L372p Maaseik),
klǭu̯w (L372p Maaseik)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱īzǝr (L372p Maaseik),
of˱i.zǝr (L372p Maaseik)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
kapmes:
kapmɛts (L372p Maaseik),
snijmes:
sni ̞jmɛts (L372p Maaseik)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|
31615 |
hoefnagels |
hoefnagelen:
ōfnīǝ.gǝl (L372p Maaseik)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|