22756 |
ijsbaan |
sleurbaan:
vgl. pag. 20 sub glaat: glad, b.v. ein glaate sleirbaan.
sleirbaan (L372p Maaseik)
|
Een bevroren, gladde, soms smalle baan, ijs of sneeuw, waarop vooral kwajongens kunnen slibberen of sleire.
III-3-2
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ijskegels (mv.) (L372p Maaseik),
ijspiel:
ijspelen.
èispelə (mv.) (L372p Maaseik),
ijspik:
èispèkə (mv.) (L372p Maaseik),
pegel:
pegel (L372p Maaseik),
pin:
pin (L372p Maaseik)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogeltje:
ei̯s˃vygəlke (L372p Maaseik)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18913 |
ijver |
ijver:
ei e͂t veul iever (L372p Maaseik),
he heift veul iever (L372p Maaseik),
hie heeft veul ijver (L372p Maaseik),
ijfer (L372p Maaseik),
qui-vive (fr.):
kevi-j (L372p Maaseik)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)] || ijver || werklust, ijver
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iezel (L372p Maaseik),
ijsel (L372p Maaseik),
èisəl (L372p Maaseik),
ijzel.
èisəl (L372p Maaseik),
èizəl (L372p Maaseik)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
het ieselt (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
èi(j)sələ (L372p Maaseik),
èizələ (L372p Maaseik),
⁄t heift geiezelt (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
ps. letterlijk overgenomen.
het ijxlt (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
ovenplaat:
[oven]plāt (L372p Maaseik)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L372p Maaseik),
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (L372p Maaseik)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
kramp:
kramp (L372p Maaseik)
|
[ZND 32 (1939)]
I-7
|
18348 |
ijzertje onder een schoen |
ijzertje:
īzərkəs (L372p Maaseik)
|
ijzertje onder de schoen [blakei] [N 24 (1964)]
III-1-3
|