18232 |
juweel |
bijou (fr.):
biezjoe (L372p Maaseik),
bijou (L372p Maaseik),
juweel:
juweel (L372p Maaseik)
|
Juweel. Een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17602 |
kaak |
kaak:
kàək (L372p Maaseik)
|
kaak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kaaksbeen:
ka.kšbɛ.in (L372p Maaseik),
ka:ksbeŋ (L372p Maaseik)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kaken (mv.):
kake (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
kleͅtskoͅp (L372p Maaseik)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kakduifje:
kàGdyyfkə (L372p Maaseik)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kǭm (L372p Maaseik)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krappen:
krápə (L372p Maaseik)
|
kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L372p Maaseik)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kīərs (L372p Maaseik)
|
kaars [RND]
III-2-1
|