e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
juweel bijou (fr.): biezjoe (Maaseik), bijou (Maaseik), juweel: juweel (Maaseik) Juweel. Een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 114 (2002)] III-1-3
kaak kaak: kàək (Maaseik) kaak [N 10b (1961)] III-1-1
kaakbeen(rand) kaaksbeen: ka.kšbɛ.in (Maaseik), ka:ksbeŋ (Maaseik) Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)] III-1-1
kaakgestel kaken (mv.): kake (Maaseik, ... ) Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)] III-1-1
kaal (zijn), kaal hoofd kletskop: kleͅtskoͅp (Maaseik) kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)] III-1-1
kaal duivenjong kakduifje: kàGdyyfkə (Maaseik) Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)] III-3-2
kaam kaam/kamen: kǭm (Maaseik) Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.] II-2
kaantjes krappen: krápə (Maaseik) kanen [Goossens 1b (1960)] III-2-3
kaar kaar: kār (Maaseik) Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.] II-3
kaars kaars: kīərs (Maaseik) kaars [RND] III-2-1