22729 |
kameel |
kameel:
kemiël (L372p Maaseik)
|
kameel: Hoe noemt u in uw dialect het grote zoogdier dat twee bulten op de rug heeft en in de woestijn leeft? [N 100 (1997)]
III-3-2
|
18564 |
kamerjas |
peignoir (fr.):
peͅjnwār (L372p Maaseik)
|
kamerjas [sjamberloe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24509 |
kamille (alg.) |
kamille:
-
kamilje (L372p Maaseik)
|
echte kamille
III-4-3
|
18638 |
kamizool |
kamizooltje (<fr.):
kaməzølkə (L372p Maaseik)
|
kamizool, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18724 |
kammen |
kammen:
kemme (L372p Maaseik),
kømə (L372p Maaseik),
kəmə (L372p Maaseik),
kɛm (L372p Maaseik)
|
De tanden van het aswiel in wind- en watermolen. De tanden van het aswiel zijn in het algemeen vervaardigd van een harde of taaie houtsoort. Verscheidene zegslieden vermelden dan ook het gebruik van beukehout. In de meeste watermolens was het (houten) rondsel aan het uiteinde van het staakijzer meestal vervangen door een (metalen) kamwiel. De benamingen voor de tanden van dit kamwiel zijn eveneens hieronder opgenomen. Zie ook het lemma ɛstavenɛ.' [N O, 11l; Vds 91; Vds 92; Jan 101; Coe 80; Coe 83; Grof 106; A 42A, 12] || kammen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kammen (ww.) [ZND A1 (1940sq)]
II-3, III-1-3
|
26291 |
kammen en staven insmeren |
insmeren:
ensmē.rǝ (L372p Maaseik)
|
[Jan 110; Coe 85; Grof 107]
II-3
|
26292 |
kammen vegen |
vegen:
vę̄gǝ (L372p Maaseik)
|
De hoeken van uitgesleten kammen en staven bijwerken. Het vegen gebeurt volgens de invullers uit Q 162 en Q 241 met een beitel. [Jan 112; Coe 86]
II-3
|
21173 |
kanaal |
kanaal:
aan gene kant van hèt kenaal (L372p Maaseik),
ān genə kant van t kānāəl (L372p Maaseik),
vaart:
vārt (L372p Maaseik)
|
Aan genen kant (niet aan deze kant) van het kanaal [ZND 24 1937)] || een vaart [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
19578 |
kandelaar |
kandelaar:
kandeleers (L372p Maaseik),
kandeleir (L372p Maaseik),
kandelèr (L372p Maaseik),
kandelaber:
kandelaber (L372p Maaseik),
luchter:
luchter (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
lugter (L372p Maaseik)
|
Kandelaar. Hoe heet een kandelaar, zoals er vroeger langs beide zijden op de schoorsteen stonden ? [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
33116 |
kap aan de vlegelknuppel |
kap:
kap (L372p Maaseik)
|
In tegenstelling tot de kap aan de vlegelstok die van ijzer is, is de kap aan het slaghout van leer. De meest voorkomende vorm van deze kap is een zeer stevig stuk taai varkensleer (in Q 9: van ezelleer); aan de uiteinden zitten enkele gaatjes, waar een leren veter doorheen wordt gehaald waarmee de kap, met een lus, om de vlegelknuppel wordt vastgesnoerd. Daartoe zijn in de enigszins afgeplatte kant van de knuppel enkele (doorgaans drie) inkepingen gemaakt waar de veters doorheen lopen. Zie afbeelding 10, d. In L 286 tekent de zegsman een vlegelknuppel met een gat erin, waardoor de vlegelband loopt. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|