18944 |
karakter (aard) |
aard:
aard (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
ənən ārt (L372p Maaseik),
caractre (fr.):
karakteir (L372p Maaseik),
karektēͅr (L372p Maaseik),
karakter:
karaktər (L372p Maaseik)
|
aard (karakter) [ZND 01 (1922)] || een aard [ZND A1 (1940sq)] || eigen inborst || karakter [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24178 |
karekiet |
karekiet:
(grūtə/kleͅi̯nə) karəkit (L372p Maaseik)
|
karekiet (12,5 / 19 alleen in riet waaraan ze hun diep nest ophangen; grote soort alleen in grote rietvelden; harde zang [orre-orre-orre-iet-iet-iet]; kleine soort komt vaker voor maar valt niet op door zachtere zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
bōǝ.tǝrmę.lǝk (L372p Maaseik),
būǝtǝrmęlǝk (L372p Maaseik),
būǝtǝrmɛlk (L372p Maaseik)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
20672 |
karnemelksepap |
botermelkpap:
būtərmeͅləkpap (L372p Maaseik),
botermelks(e)pap:
Syst. Frings
butərmeͅlks(ə)pap (L372p Maaseik)
|
Karnemelksepap (mölkepap, mölkezuip, zuipe?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20673 |
karnemelksepap met roggezemelen |
botermelksepap met zemelen:
Syst. Frings
butərmeͅlksəpap meͅt ˃zimələ (L372p Maaseik),
zemelenpap:
zimələpap (L372p Maaseik)
|
Karnemelksepap met roggezemelen (zemeleprut?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34249 |
karnen |
botter draaien:
[botter] drɛi̯ǝ (L372p Maaseik
[(met een draaivat)]
),
botter stoten:
[botter] stutǝ (L372p Maaseik),
[botter] støǝtǝn (L372p Maaseik),
stoten:
stūtǝ (L372p Maaseik)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
34254 |
karnmolen |
bottervat:
[botter]vat (L372p Maaseik)
|
De molen waarmee men karnt. De karnmolen staat rechtop en de verticale as draait met horizontale bewegingen. Een variant hierop is een liggende ton met een horizontale as met verticale ronddraaiende bewegingen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 53 en 55; L 1a-m; JG 1a, 1b, 1d; monogr.]
I-11
|
34251 |
karnstaf |
botterstek:
[botter]stęk (L372p Maaseik),
botterstoter:
[botter]stutǝr (L372p Maaseik)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|
34250 |
karnvat |
boterstand:
[boter]stai̯n (L372p Maaseik),
botterstand:
[botter]stanj (L372p Maaseik),
roompot:
rǫu̯mpǫt (L372p Maaseik),
(mv)
rǫu̯mpø̜t (L372p Maaseik),
stand:
stai̯nj (L372p Maaseik),
stanj (L372p Maaseik)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
24333 |
karper |
karp:
kerp (L372p Maaseik),
keͅ.rəp (L372p Maaseik),
ook in ZND 27, 070
kerp (L372p Maaseik),
karper:
ook in ZND 27, 070
karper (L372p Maaseik)
|
karper [ZND 01 (1922)], [ZND A1 (1940sq)]
III-4-2
|