24179 |
kauw |
dool:
deul (L372p Maaseik),
døl (L372p Maaseik),
dø͂ͅl (L372p Maaseik),
kleine kraaisoort die in schoorstenen nestelt
dö:l (L372p Maaseik)
|
kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)] || kauw, torenkraai || kerkkauw [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-4-1
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
ei kazeufel (L372p Maaseik),
kasuifel (L372p Maaseik),
kezuufel (L372p Maaseik)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
keel:
kē̜.l (L372p Maaseik),
strot:
strōǝ.t (L372p Maaseik)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kēl (L372p Maaseik),
keͅəl (L372p Maaseik),
strot:
stroͅt (L372p Maaseik)
|
een keel [ZND A1 (1940sq)] || keel [N 10b (1961)] || strot [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelsgat:
keͅəlsxat (L372p Maaseik)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛəlpi.n (L372p Maaseik)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
ardense boekweitvink:
volgens I.4, p. 15; Frings, omgesp.
ardeͅnsə bokəs˃vēͅŋk (L372p Maaseik)
|
keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
kopeindje:
kǫp˱ęi̯ntjǝ (L372p Maaseik),
voorling:
vø̄.rleŋ (L372p Maaseik),
vø̄rleŋs (L372p Maaseik),
vȳ ̝ǝ.rleŋ (L372p Maaseik)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keffe (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22790 |
kegel |
kegel:
keigel (L372p Maaseik)
|
Kegel. [Willems (1885)]
III-3-2
|