32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L372p Maaseik)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
19496 |
keukenrek |
schap:
šāp (L372p Maaseik)
|
de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
18894 |
keus |
keus:
køs (L372p Maaseik)
|
een keus [ZND A2 (1940sq)]
III-1-4
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kêver (L372p Maaseik)
|
kever [Willems (1885)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
kiffelen:
ze zien weer aan ⁄t kiffelen (L372p Maaseik),
stechelen:
ze zen weer aan⁄t stegellen (L372p Maaseik),
streven:
streive (L372p Maaseik)
|
Kibbelen. [ZND 01 (1922)] || Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
24183 |
kiekendief |
kuikendief:
køͅi̯kədef (L372p Maaseik),
valk:
valk (L372p Maaseik)
|
kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
kēl (L372p Maaseik),
kēəl (L372p Maaseik),
werkkiel:
wĕrkēl (L372p Maaseik)
|
hes (blauwe boerenkiel) [ZND 01 (1922)] || kiel [ZND 01 (1922)], [ZND A2 (1940sq)] || kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kiemen:
kimǝ (L372p Maaseik),
schieten:
šētǝ (L372p Maaseik)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
22399 |
kien! |
kien:
kin (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
uit:
ich ben out (L372p Maaseik)
|
Er bestaat een gezelschapsspel, waarbij iedere speler kaarten krijgt met rijen nummers op; ronde blokjes met cijfers op worden uit een zak gehaald, afgeroepen en dan op de kaarten geplaatst. Wat roept de speler die een rijtje cijfers bezet heeft? [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
22398 |
kienen |
kienen:
kinne (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
kinnen (L372p Maaseik),
kienspel:
kinspel (L372p Maaseik)
|
Er bestaat een gezelschapsspel, waarbij iedere speler kaarten krijgt met rijen nummers op; ronde blokjes met cijfers op worden uit een zak gehaald, afgeroepen en dan op de kaarten geplaatst. Hoe heet dit spel? [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|