21353 |
kletsen |
bebbelen:
cf. WNT: sub overkwaken, met bebbelen overschreeuwen.
beͅbələ (L372p Maaseik),
parlesanten (<sp.):
`weinig bekend`
parlesanten (L372p Maaseik),
saaielen:
[of zuielen (saaielen), vgl. zeuteren (zudderen?), rk]
sājələ (L372p Maaseik),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wauwen (L372p Maaseik)
|
babbelen [ZND A1 (1940sq)] || parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
21549 |
kletsen [onnozele praat vertellen] |
kwatsch vertellen:
hé vertelt kwatsch (L372p Maaseik),
liegen:
hei luig (L372p Maaseik),
saaielaar (zn.):
`t is eine saaielair (L372p Maaseik),
wauwel en leugens vertellen:
hie vertilt wauwel en luiges (L372p Maaseik),
zever vertellen:
hei vertèlt zeievr (L372p Maaseik)
|
Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)], [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kladjžuǝr (L372p Maaseik)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
saaielaarster:
zaag
n sāsjəlēͅərstər (L372p Maaseik),
wauwelaarster:
n wâwəlēͅərstər (L372p Maaseik),
wauweltrien:
waweltrein (L372p Maaseik)
|
Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)] || klappei [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
kleur (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
31703 |
kliefbijl |
klam:
klam (L372p Maaseik)
|
In het algemeen een werktuig waarmee hout wordt gekliefd. De kliefbijl kan verschillende uitvoeringen hebben. Soms heeft ze de vorm van een soort mes met handvat en ze is dan ongeveer 30 cm lang. In andere gevallen bestaat ze uit een lang blad met haaks daarop een houten steel. Zie ook afb. 3. Bij beide uitvoeringen hoort een grote houten hamer waarmee tijdens het klieven op de bijl wordt geslagen. De kliefbijl wordt door de wagenmaker gebruikt om spaken uit boomstammen te klieven. Zie verder ook het lemma ɛkliefmesɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N 50, 15b; N 53, 84a; N 75, 133a-b; N 75, 133e; L 32, 46; monogr.]
II-12
|
20720 |
kliekje |
opgewarmd eten:
opgəweͅrmət itə (L372p Maaseik),
opgewarmde kost:
Syst. Frings
oͅp˃gəwɛrmdə koͅs (L372p Maaseik)
|
Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
kleeren (L372p Maaseik),
De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.
kleeren (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik)
|
hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)] || hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
klieven:
kleve (L372p Maaseik),
scheiden:
sjeije (L372p Maaseik),
splijten:
spli-jte(n) (L372p Maaseik),
splitsen:
splitse (L372p Maaseik)
|
Vaneen scheiden (klieven, kloven, splijten, splitsen, (scheiden))\\ [N 108 (2001)]
III-1-2
|
24581 |
klimop |
klimop:
-
klimop (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
wintergroen:
-
wintergreun (L372p Maaseik)
|
klimop [DC 68 (1993)], [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|