20005 |
konijn |
konijn:
knien (L372p Maaseik),
knī.n (L372p Maaseik),
(mv.)uit: (de vellen van) konijnen; niet: konijnenvellen
knien (L372p Maaseik),
kninj (L372p Maaseik),
pl.
knīn (L372p Maaseik)
|
konijn [ZND 29 (1938)], [ZND 42 (1943)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
botterrad:
botǝrrat (L372p Maaseik),
koning:
keunin(g) (L372p Maaseik),
kuning (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
ky(3)̄.niŋ (L372p Maaseik),
ky(3)̄[ə}niŋ (L372p Maaseik),
ky:əniŋ (L372p Maaseik),
kȳǝ.neŋ (L372p Maaseik),
staande as:
stǭ.ndjǝ as (L372p Maaseik)
|
De koning is een verticale as met bovenop een kroonwiel. Via die constructie zet een rondlopend paard de karnmolen in beweging. Zie ook wld II.3 v.a. blz. 163. [N 12, 56] || De staande as van het kroonrad van de watermolen. [Jan 106; Coe 92] || een koning [ZND A2 (1940sq)] || koning [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)], [ZND m]
I-11, II-3, III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
heer en vrouw:
ich hauw de hui en de vrouw van harten (L372p Maaseik),
koning en dame:
ich huib de kuuning en de dame van de hartes samen (L372p Maaseik),
ik heb de kuuning en de dam van harte samen (L372p Maaseik),
stuk:
t steek (L372p Maaseik)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
22812 |
koning in het kaartspel |
heer:
hier (L372p Maaseik),
koning:
kōuning (L372p Maaseik),
kuning (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
køning (L372p Maaseik)
|
Koning: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
26670 |
koning van de rosmolen |
koning:
kyneŋ (L372p Maaseik)
|
De grote, staande as in rosmolens. De koning is aan de onderzijde voorzien van een trekbalk en aan de bovenzijde van een spoorwiel. [N D, 28]
II-3
|
28400 |
koningin |
koningin:
kyneŋen (L372p Maaseik),
kø̄neŋen (L372p Maaseik),
moer:
mōr (L372p Maaseik)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
28486 |
koninginnebroed |
moerdoppen:
mōrdø̜p (L372p Maaseik)
|
De cellen met daarin de larven, waaruit later de koninginnen ontstaan. [N 63, 24c]
II-6
|
28474 |
koninginnecel, moerdop |
dop:
dop (L372p Maaseik)
|
Cel waarin de koningin of moer uitgebroed wordt. Ze lijkt niet op de werkbijcel of darrecel. Binnenin is deze grote cel rond. In één volk kunnen belangrijke verschillen in afmetingen der verscheidene moedercellen bestaan. Hoe groter ze zijn, des te beter kan de koningin of moer, die erin geboren moet worden, zich ontwikkelen. Elke koninginnecel bevat in zich de mogelijkheid van een zwerm. Het aantal moercellen varieert bij de verschillende bijenvolken. [N 63, 13d; S 3; JG 1b; JG 2b-5, 11; Ge 37, 38; monogr.]
II-6
|
28478 |
koninginnepap |
koninginnepap:
kø̄neŋenǝpāp (L372p Maaseik)
|
Het specifieke voedsel waarmee uitsluitend de koninginnelarven gevoed worden. De jonge werkbijen, de voedsters, scheiden uit de speekselklieren een zeer voedzame, eiwitrijke stof af, de z.g. koninginnepap. De eerste drie levensdagen krijgen alle werkbijlarven deze pap toegediend. Daarna krijgen de werkbijlarven een mengsel van honing, stuifmeel en water toegediend, een minder voedzaam eten dan de koninginnepap. De moerlarven in de grote moerdoppen of -cellen krijgen wel de koninginnepap in hun verder larfstadium toegediend. Hierdoor kunnen ze zich tot koningin of moer ontwikkelen. [N 63, 22d; N 63, 66; Ge 37, 41]
II-6
|
28442 |
koninginnerooster |
koninginnerooster:
kø̄neŋenǝrūstǝr (L372p Maaseik)
|
Een koninginne- of moerrooster is een rooster dat tussen de bovenste en onderste bak ligt en dat moet verhinderen dat de koningin in de honingkamer komt om daar haar eitjes te leggen. Het rooster moet dus honing en broed scheiden. De openingen in het rooster staan niet toe dat de koningin erdoor heen kruipt, maar zijn wel groot genoeg voor de werkbijen, zodat deze de koningin en het broed kunnen verzorgen. De meest gebruikte uitvoering van het rooster bestaat uit een dunnen zinken of stalen plaat waarin langwerpige gaten van vier millimeter geponst zijn. Daarnaast kent men de zogenaamde staafjesroosters waarbij een aantal ronde metalen staafjes hetzij in een houten raamwerk hetzij met behulp van dikkere metaalstaven tot een rooster gemonteerd zijn. Tot deze soort roosters behoren het Herzogrooster en Amerikaanse uitvoeringen. [N 63, 10l; Ge 37, 31; monogr.]
II-6
|