28459 |
kunstraat |
wafel:
wǫfǝl (L372p Maaseik)
|
Middenwand van zuivere bijenwas gegoten en voorzien van cellenindruksels op het formaat van fijn werk. Wanneer de kunstraat in het midden van het raam bevestigd wordt, bouwen de bijen het raam uit tot een gelijkmatige raat fijn werk. Kunstraat dient om bijen te dwingen raten in de raampjes te bouwen. [N 63, 14c]
II-6
|
26443 |
kunststeen |
franse steen:
fransǝ stęj.n (L372p Maaseik),
kunststeen:
kø̜.nsstęj.n (L372p Maaseik),
opgelegde steen:
ǫp˲gǝlax˱dǝ stęj.n (L372p Maaseik)
|
Nagemaakte, gegoten molensteen. De kunststeen is harder dan de natuursteen en vergt niet zoveel onderhoud. Als grondstof voor de kunststeen kunnen diverse steensoorten als carborundum, kwarts en amaril gebruikt worden. Het materiaal wordt gebroken, gesorteerd op fijnheid en met een speciale cement of kit in de gewenste vorm gegoten of geperst. Evenals de Franse steen bestaat de kunststeen uit twee lagen, een ballastlaag en een maallaag van ongeveer 15 cm waarin al kerven gegoten zijn met daartussen een zachtere vulling in een andere kleur. [N O, 17g; N O, 17f; Vds 185; Jan 175; Coe 118; Grof 140]
II-3
|
33950 |
kussenleder |
onderhaam:
oŋǝrhām (L372p Maaseik)
|
Leren bekleding van de haamkussens. [N 13, 4; N 36, 17]
I-10
|
19632 |
kussensloop |
kustijk:
kystēk (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
overtrek:
ø̄vərtreͅk (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik)
|
de kussensloop (waarin het hoofdkussen wordt gestoken) [ZND 17 (1935)] || kussensloop [ZND 01 (1922)] || kussensloop; overtrek van een hoofdkussen [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
18657 |
kussentje op het hoofd |
korfkussen:
kərfkəsə (L372p Maaseik)
|
kussentje op het hoofd bij het dragen van korven [vritsjel, wusj] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19314 |
kwaadspreekster |
kwatswijf:
kwatschwif (L372p Maaseik),
tang:
tang (L372p Maaseik)
|
vrouw die gaarne kwaadspreekt [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
18981 |
kwaadspreker |
kwaadspreker:
kwāōtspreker (L372p Maaseik)
|
kwaadspreker [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17983 |
kwaal |
kwaal:
kwaol (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
kwoal (L372p Maaseik)
|
Kwaal: langdurige of telkens terugkerende ziekte (kwaal, klets, muik). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
24341 |
kwaken |
kwaken:
kwākǝ (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
snateren:
snotrǝn (L372p Maaseik)
|
Het geluid dat de koninginnen maken net vóór ze uit de cel komen. Waarschijnlijk luistert de jonge, nog niet uitgelopen moer, of zij antwoord van een mogelijke mededingster krijgt op dit gekwaak. Als dit niet het geval is, kan ze de moercel verlaten. [N 63, 32a; N 63, 33a; Ge 37, 43] || Roepen, gezegd van de eenden. [L 37, 8b]
I-12, II-6
|
28516 |
kwaker |
kwaker:
(mv)
kwākǝrs (L372p Maaseik)
|
Koningin die vlak vóór het uit de cel komen een dof, kwakend geluid laat horen. [N 63, 32b; N 63, 32a; N 63, 33b]
II-6
|