30795 |
looien |
looien:
lūjǝ (L372p Maaseik)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
21686 |
loon |
quinzime (fr.):
ps. omgespeld volgens Frings.
kəzeͅm (L372p Maaseik),
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de @ staat nog een ´; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de @ omgespeld.
kəžeͅ⁄m (L372p Maaseik)
|
loon, wat men verdient [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25605 |
loonbak |
boerenbaksel:
bø̄rǝbaksǝl (L372p Maaseik)
|
Deeg van brood en gebak dat aan huis is klaargemaakt en dat naar de bakker wordt gebracht om er brood of gebak van te laten bakken tegen een vergoeding. [N 29, 98; monogr.]
II-1
|
21596 |
loop van een geweer |
loop:
de laup van t geweer (L372p Maaseik),
de loep (L372p Maaseik),
de loup van t gewier (L372p Maaseik),
de luip van ein gewier (L372p Maaseik)
|
De loop van een geweer [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
20132 |
loops |
loops:
lēi̯ps (L372p Maaseik),
ritsig:
rī.stex (L372p Maaseik),
rustig:
rē.stex (L372p Maaseik)
|
konijn, geslachtsdrift vertonend [N 19 (1963)] || loops, geslachtsdriftig ve teef [N 19 (1963)]
III-2-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
loet (L372p Maaseik),
scheut:
scheut (L372p Maaseik)
|
loot [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
laupe (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
loupe (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
loupen (L372p Maaseik),
loupə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
loͅupə (L372p Maaseik),
lǫu̯.pǝ (L372p Maaseik)
|
lopen [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)], [ZND m], [ZND m] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: Hebt ge Klaas zien lopen ? [ZND 44 (1946)] || Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82]
I-9, III-1-2
|
29705 |
lopende band |
wagentje:
wā.gǝntjǝ (L372p Maaseik)
|
Lopende band of plateau waarop de kleistreng op het vereiste formaat wordt gesneden. [monogr.]
II-8
|
19500 |
loper |
loper:
lø̜jpǝr (L372p Maaseik),
lǫw.pǝr (L372p Maaseik),
lǫwpǝr (L372p Maaseik),
maalsteen:
mā.lstej.n (L372p Maaseik)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
18697 |
losse linnen halsboord |
col (fr.):
kŏl (L372p Maaseik)
|
halsboord, losse linnen ~ [beurdje, hemdsband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|