e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
looien looien: lūjǝ (Maaseik) Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.] II-10
loon quinzime (fr.): ps. omgespeld volgens Frings.  kəzeͅm (Maaseik), ps. omgespeld volgens Frings. Boven de @ staat nog een ´; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de @ omgespeld.  kəžeͅ⁄m (Maaseik) loon, wat men verdient [N 21 (1963)] III-3-1
loonbak boerenbaksel: bø̄rǝbaksǝl (Maaseik) Deeg van brood en gebak dat aan huis is klaargemaakt en dat naar de bakker wordt gebracht om er brood of gebak van te laten bakken tegen een vergoeding. [N 29, 98; monogr.] II-1
loop van een geweer loop: de laup van t geweer (Maaseik), de loep (Maaseik), de loup van t gewier (Maaseik), de luip van ein gewier (Maaseik) De loop van een geweer [ZND 30 (1939)] III-3-1
loops loops: lēi̯ps (Maaseik), ritsig: rī.stex (Maaseik), rustig: rē.stex (Maaseik) konijn, geslachtsdrift vertonend [N 19 (1963)] || loops, geslachtsdriftig ve teef [N 19 (1963)] III-2-1
loot, nieuw uitgelopen twijgje loot: loet (Maaseik), scheut: scheut (Maaseik) loot [ZND 01 (1922)] III-4-3
lopen lopen: laupe (Maaseik, ... ), loupe (Maaseik, ... ), loupen (Maaseik), loupə (Maaseik, ... ), loͅupə (Maaseik), lǫu̯.pǝ (Maaseik) lopen [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)], [ZND m], [ZND m] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: Hebt ge Klaas zien lopen ? [ZND 44 (1946)] || Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82] I-9, III-1-2
lopende band wagentje: wā.gǝntjǝ (Maaseik) Lopende band of plateau waarop de kleistreng op het vereiste formaat wordt gesneden. [monogr.] II-8
loper loper: lø̜jpǝr (Maaseik), lǫw.pǝr (Maaseik), lǫwpǝr (Maaseik), maalsteen: mā.lstej.n (Maaseik) De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.] II-3
losse linnen halsboord col (fr.): kŏl (Maaseik) halsboord, losse linnen ~ [beurdje, hemdsband] [N 23 (1964)] III-1-3