26366 |
maalsluis |
maalsluis:
mā.lsluǝ.z (L372p Maaseik)
|
De vōōr het molenrad geplaatste sluis die het water doorlaat als men de molen in beweging wil zetten. Het woordtype kleine sluis (l 361, l 362, l 415, P 58, P 187, P 195, Q 71, Q 75, Q 77a, Q 79a) is terug te voeren op het feit dat de maalsluis over het algemeen kleiner is dan de wendsluis. Vgl. ook het lemma ɛwendsluisɛ.' [Vds 47; Jan 37; Coe 31; Grof 64]
II-3
|
26440 |
maalstoel |
maalstoel:
mā.lstō.l (L372p Maaseik)
|
Het stelsel van balken waarop de molenstenen rusten. Volgens Janssen (pag. 131) werd zoɛn maalstoel in watermolens vooral gebruikt in kleine molens, waar de stenen zich op de benedenverdieping bevonden.' [N O, 18u; Jan 254; Coe 232; Grof 260; monogr.; N O, 27b]
II-3
|
26694 |
maalstoel van de handmolen |
maalstoel:
mālstōl (L372p Maaseik)
|
Het houten onderstel van de handmolen. [N D, 24]
II-3
|
20593 |
maaltijd in de voormiddag |
halfelfje:
auf-elfke (L372p Maaseik),
geen maaltijd, maar toch iets gebruiken
âfelfke (L372p Maaseik),
tweede koffie, de -:
twiede koffie (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
de tweede maaltijd, later in de voormiddag [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
26576 |
maalvlak |
maalvlak:
mālvlak (L372p Maaseik)
|
Dat gedeelte van het steenoppervlak dat het eigenlijke maalwerk verricht. Volgens Vanderspickken (pag. 41) worden de buitenste 15 tot 20 cm van de steen als maalvlak beschouwd. [N O, 18a; Vds 192; Jan 195; Coe 161; Grof 193; N O, 18a; A 42A, 33]
II-3
|
33891 |
maanblind paard |
(het heeft een) maanoog:
mǭnǫu̯x (L372p Maaseik),
maanoger:
mǭnø̜i̯gǝr (L372p Maaseik)
|
Gezegd van een paard met een periodieke oogontsteking, gewoonlijk om de maand of na twee maanden. Het paard is dan lichtschuw en het hele oog vertoont ontstekingsverschijnselen: een sterke traanafscheiding en een roodachtige kleur van de bindhuid. De kwaal is gewoonlijk na twee à drie weken geweken, maar kan zich ook periodiek herhalen en tot blindheid leiden. De naam maanblindheid houdt verband met de vroegere mening, dat deze kwaal maandelijks, bij het op- en afgaan van de maan, terugkeerde. [A 48A, 38a; N 8, 62p en 90v]
I-9
|
22438 |
maandag voor aswoensdag |
vastelavondsmaandag:
vastelaovesmaondig (L372p Maaseik)
|
de naam voor de maandag vóór aswoensdag [N 112 (2006)]
III-3-2
|
25165 |
maansverduistering |
maaneclips:
maoneklips (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
maansverduistering:
maonsverdyjstəriŋ (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
eclips (van de maan) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
17671 |
maantje op de nagel |
riem:
reem (L372p Maaseik)
|
Maantje: lichter gekleurd gedeelte onder aan de vingernagels (maantje, reem) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
25162 |
maanx |
maan:
maan (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
maon (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
moän (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
maan [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|