e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
maria-hemelvaart onze-lieve-vrouw-hemelvaart: t zelfde  OLVH (Maaseik) Hoe heet bij u de feestdag van O.L.V.-Hemelvaart (15 augustus)? [ZND 17 (1935)] III-3-3
markt markt: dwīərs y(3)̄vər də meərt (Maaseik), en hət medən van də mert (Maaseik), in `t midde van de mert (Maaseik, ... ), in `t midde van de mērt (Maaseik), int midde van de mèrt (Maaseik), mâê:rt (Maaseik), rech y(3)̄vər də meərt (Maaseik), în t dwīərs y(3)̄vər də meərt (Maaseik), ən meͅrt (Maaseik), eu scherp  chuins euver de mert (Maaseik) Dwars over de markt [ZND 23 (1937)] || een markt [ZND A1 (1940sq)] || In het midden van de markt. [ZND 38 (1942)] || markt [RND] III-3-1
marmer marmel: marmələ bélt (Maaseik), marmer: marmer (Maaseik, ... ), marmere beeld (Maaseik) marmer [ZND 01 (1922)], [ZND 38 (1942)] || marmeren beeld [ZND 21 (1936)] III-4-4
marmeren beeld beeld: marmere beeld (Maaseik), marmələ bélt (Maaseik) Een marmeren beeld. [ZND 21 (1936)] III-3-2
martelen martelen: meͅrtələ (Maaseik) martelen [ZND A1 (1940sq)] III-3-1
marter fluwijn: steenmarter  fluwien (Maaseik) marter, soort [ZND 48 (1954)] III-4-2
masker mombakkes: moͅmbakəs (Maaseik), mommegezicht: moͅməgəzex (Maaseik), mómmegezich (Maaseik) Een masker (dat op vastenavond gedragen wordt). [ZND 31 (1939)] || Mombakkes. III-3-2
masteluin bontgoed: bunt˱gōt (Maaseik), masteluin: mastǝlūǝ.n (Maaseik) Menggewas, vooral rogge en tarwe dooreen; vroeger bakte men er brood van ("masteluinbrood"), nu wordt het alleen nog als groenvoer gezaaid. Indien het mengsel een andere samenstelling heeft dan rogge en tarwe, dan wordt dat in het lemma aangegeven. De opgaven "groenvoer" zijn in het lemma ''groenvoer'' (1.2.14) ondergebracht. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [koren], zie het lemma ''rogge'' (1.2.4), resp. ''graan, koren'' (1.2.1). [L 39, 15; L lijst graangewassen, 5; monogr.; add. uit L 48, 26; Lu 2, 26] I-4
masturberen (-) aftrekken: zich aaftrèkke (Maaseik), zich afspelen: zich aafspule (Maaseik, ... ), zich aftrekken: zich aaftrèkke (Maaseik) onanie plegen, zichzelf bevlekken [zn eige aftrekke, afspelen] [N 10C (1995)], [N 10C (zj)] III-2-2
mathaak pikhaak: pekǭk (Maaseik), pinhaak: pinhaak (Maaseik) Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2] I-4