23240 |
maria-hemelvaart |
onze-lieve-vrouw-hemelvaart:
t zelfde
OLVH (L372p Maaseik)
|
Hoe heet bij u de feestdag van O.L.V.-Hemelvaart (15 augustus)? [ZND 17 (1935)]
III-3-3
|
21271 |
markt |
markt:
dwīərs y(3)̄vər də meərt (L372p Maaseik),
en hət medən van də mert (L372p Maaseik),
in `t midde van de mert (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
in `t midde van de mērt (L372p Maaseik),
int midde van de mèrt (L372p Maaseik),
mâê:rt (L372p Maaseik),
rech y(3)̄vər də meərt (L372p Maaseik),
în t dwīərs y(3)̄vər də meərt (L372p Maaseik),
ən meͅrt (L372p Maaseik),
eu scherp
chuins euver de mert (L372p Maaseik)
|
Dwars over de markt [ZND 23 (1937)] || een markt [ZND A1 (1940sq)] || In het midden van de markt. [ZND 38 (1942)] || markt [RND]
III-3-1
|
24945 |
marmer |
marmel:
marmələ bélt (L372p Maaseik),
marmer:
marmer (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
marmere beeld (L372p Maaseik)
|
marmer [ZND 01 (1922)], [ZND 38 (1942)] || marmeren beeld [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
marmere beeld (L372p Maaseik),
marmələ bélt (L372p Maaseik)
|
Een marmeren beeld. [ZND 21 (1936)]
III-3-2
|
19185 |
martelen |
martelen:
meͅrtələ (L372p Maaseik)
|
martelen [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
24350 |
marter |
fluwijn:
steenmarter
fluwien (L372p Maaseik)
|
marter, soort [ZND 48 (1954)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
mombakkes:
moͅmbakəs (L372p Maaseik),
mommegezicht:
moͅməgəzex (L372p Maaseik),
mómmegezich (L372p Maaseik)
|
Een masker (dat op vastenavond gedragen wordt). [ZND 31 (1939)] || Mombakkes.
III-3-2
|
32983 |
masteluin |
bontgoed:
bunt˱gōt (L372p Maaseik),
masteluin:
mastǝlūǝ.n (L372p Maaseik)
|
Menggewas, vooral rogge en tarwe dooreen; vroeger bakte men er brood van ("masteluinbrood"), nu wordt het alleen nog als groenvoer gezaaid. Indien het mengsel een andere samenstelling heeft dan rogge en tarwe, dan wordt dat in het lemma aangegeven. De opgaven "groenvoer" zijn in het lemma ''groenvoer'' (1.2.14) ondergebracht. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [koren], zie het lemma ''rogge'' (1.2.4), resp. ''graan, koren'' (1.2.1). [L 39, 15; L lijst graangewassen, 5; monogr.; add. uit L 48, 26; Lu 2, 26]
I-4
|
20469 |
masturberen |
(-) aftrekken:
zich aaftrèkke (L372p Maaseik),
zich afspelen:
zich aafspule (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
zich aftrekken:
zich aaftrèkke (L372p Maaseik)
|
onanie plegen, zichzelf bevlekken [zn eige aftrekke, afspelen] [N 10C (1995)], [N 10C (zj)]
III-2-2
|
33044 |
mathaak |
pikhaak:
pekǭk (L372p Maaseik),
pinhaak:
pinhaak (L372p Maaseik)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|