25646 |
meel dat gebruikt wordt voor peperkoekdeeg |
gezeefd tarwemeel:
gǝzē̜ft tɛrfǝmē̜l (L372p Maaseik)
|
[N 29, 88a; N 29, 88b]
II-1
|
25642 |
meel dat gebruikt wordt voor taai-taaideeg |
gezeefd tarwemeel:
gǝzē̜ft tɛrfǝmē̜l (L372p Maaseik)
|
[N 29, 87a; N 29, 87; N 29, 87b]
II-1
|
26517 |
meelbak |
lade:
lā̄.j (L372p Maaseik),
treugel:
trȳ̄ǝ.gǝl (L372p Maaseik),
trø̄̄gǝl (L372p Maaseik)
|
De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33]
II-3
|
26459 |
meeljagers |
meeljagers:
%%enkelvoud%%
mę̄.ljāgǝr (L372p Maaseik),
meellopers:
(enk)
mę̄.llø̜j.pǝr (L372p Maaseik)
|
De twee ijzers of lapjes aan de loper die dienen om het meel naar de meelpijp te drijven. De meeljagers zijn bevestigd ofwel aan de ijzeren banden die de loper moeten verstevigen ofwel in de kraangaten van de loper. [N O, 18s; Vds 158; Jan 163; Coe 148; Grof 175; A 42A, 31 add.; A 42A, add. N D, add.]
II-3
|
25478 |
meelopslagplaats |
magazijn:
magǝzęjn (L372p Maaseik)
|
De ruimte of plaats waar het meel opgeslagen wordt. [N 29, 105b; N 29, 105e]
II-1
|
26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelpijp:
[meel]pejp (L372p Maaseik),
[meel]pīp (L372p Maaseik)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
25488 |
meelworm |
ovenwormen:
ūvǝwørm (L372p Maaseik)
|
Uit de meelworm ontstaat de meelkever. De meelworm verontreinigt de bloem of het meel door zijn uitwerpselen. Alle respondenten hebben een meervoudsvorm voor het begrip meelworm opgegeven. [N 29, 101]
II-1
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelmade:
mēͅlmāj (L372p Maaseik)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25524 |
meelzeef |
meelzeef:
[meel]zif (L372p Maaseik),
zeef:
zē̜f (L372p Maaseik),
zę̄f (L372p Maaseik),
zīf (L372p Maaseik)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.] || Zeef voor het uitzeven van de zemelen. Volgens de informant van L 291 hebben de zeven op de boerderij alle een ronde vorm met verschillende doorsnee. De rand is een gebogen spaanhout. De grove zeven zijn van vertind draad maar de fijne van koperdraad of van een fijnmazige, geruite stof versterkt met paardehaar. Fijne zeven zijn ook uitsluitend van paardehaar geweven. De informant van L 372 spreekt naast een ronde zeef ook van een vierkantige met een doorsnee van 30-35 cm. Bij het woordtype "mangel" moeten we denken aan een ander soort voorwerp dan een zeef. De informant van Q 95 geeft hierover geen uitsluitsel. Zie afb. 15. [N 29, 13c; N 29, 13b]
II-1, II-3
|
34229 |
meer melk gaan geven |
bijkomen:
(de koe) kømt bēj (L372p Maaseik),
(de koe) kø̄mt bēi̯j (L372p Maaseik)
|
[N 3A, 68]
I-11
|