e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
middagmaal middag, de -: middig (Maaseik) namen en uren van de dagelijkse maaltijden: middag [ZND 18G (1935)] III-2-3
middelste kegel koning: keuning (Maaseik), koning (Maaseik), u of oe?  de kuning (Maaseik), de kūning (Maaseik) Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)] III-3-2
middelste rongblok pulf: pølǝf (Maaseik), p˙ø̜lǝf (Maaseik) Middelste van de drie rongblokken van een hoogkar of een wagen. De woordtypen pulm, pulf, pulver, pulp en pul staan voor een specifiek rongblok, dat ter versteviging diende en geen rongen had. In het materiaal kwamen vaak benamingen voor die ook bij het meer algemene "rongblok" gegeven waren. Vanwege hun algemene karakter zijn die hier niet meer opgenomen. [N 17, 13b + 44h; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b] I-13
middelvinger middelvinger: middelvinger (Maaseik, ... ) Middelvinger: de middelste, langste vinger (middelvinger, middelste vinger, langeman, lang(st)e vinger). [N 106 (2001)] III-1-1
middendeel van het paard romp: ro.mp (Maaseik) De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12] I-9
middennaafbanden naafbanden: nāf˱bɛnj (Maaseik) De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.] II-11
mier aamzeiksel: ook in ZND 08, 152a  aomzeksel (Maaseik), amezeik: oamezeik (Maaseik), amezeiksel: aomezeiksel (Maaseik, ... ), ōͅməzeͅi̯ksəl (Maaseik) mier [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)] || mier. De algemene benaming? [N102 (1998)] III-4-2
mierenei amezeikselenei: ōͅməzeͅi̯ksələeͅi̯ (Maaseik) mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)] III-4-2
mierenhoop amezeikselennest: ōͅməzeͅi̯ksələneͅst (Maaseik) mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)] III-4-2
mijt afdekken dekken: dękǝ (Maaseik), toedekken: tudękǝ (Maaseik) De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4