30011 |
mortelhak |
mortelhaak:
[mortel]hǭk (L372p Maaseik)
|
Hak waarmee de grondstoffen voor de verschillende mortels worden gemengd. Zie ook afb. 21. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 41c; monogr.]
II-9
|
30019 |
mortelkuip |
tob:
tǫp (L372p Maaseik)
|
Bak of kuip waar de metselaar mortel uit neemt tijdens het metselen. Het bestaat gewoonlijk uit een doorgezaagd olie- of teervat. [N 30, 46a; monogr.]
II-9
|
30012 |
mortelmaker |
mortelman:
[mortel]man (L372p Maaseik),
opperknecht:
[opperknecht] (L372p Maaseik)
|
De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.]
II-9
|
30013 |
mortelmolen |
mortelmolen:
[mortel]mȳlǝ (L372p Maaseik),
[mortel]mēlǝ (L372p Maaseik)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.]
II-9
|
30007 |
mortelplaats |
mortelbed:
mǫrtǝlbęt (L372p Maaseik)
|
De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.]
II-9
|
30010 |
mortelschop |
schoep:
sxōp (L372p Maaseik)
|
Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.]
II-9
|
20923 |
mossel |
mossel:
mossel (L372p Maaseik),
(mv.)
móschele (L372p Maaseik)
|
mossel [Willems (1885)]
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
moesterd (L372p Maaseik),
moestert (L372p Maaseik),
mosterd (L372p Maaseik),
mösterd (L372p Maaseik),
oo is kort
moosterd (L372p Maaseik)
|
mosterd [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mŏt (L372p Maaseik),
moͅt (L372p Maaseik),
ook in ZND 31, 038
mot (L372p Maaseik)
|
mot [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)]
III-4-2
|
21264 |
motorfiets |
tuf:
tøv (L372p Maaseik)
|
motor [RND]
III-3-1
|